23 December
Een storm woedde onlangs hier. Tot in onze kamer van het hôtelletje waar we intrek namen en dat niet aan de kust gelegen is, hoorden wij het dompe ploffen der golven op de rotsen. Het was een groots schouwspel. De golven spatten tegen de steile kust tot fonteinen van schuim, en sommige, afzonderlijk staande rotsblokken worden ineens onder het witkokende, sissende water bedolven, als onder een kanten kleed van wonderlijkste tekening. Van verre komen zij aangebogen, de hoge witgekuifde golven, zij groeien hoger, hoger in ijlende woedende vaart, zij worden ontzaglijk bij het naderen tot de kust en dan, zich omstortend met groot geweld, beuken zij de rotsen die weerhallen; de aarde rilt. Maar ik ken haar ook, de zee, als een stil grijs meer, als een zijden glanzende huid, rimpeloos en onafzienbaar, onder het parelend licht van een grijzen stillen hemel. Of de zon straalt over het gouden en blauwe, smaragdgroene water; een gouden baan van blinkende en dovende goud-schilfers gaat van de kust tot onder de zon, waar een gouden plein zich breidt; de bergen staan onbeschrijfelijk schoon tegen den zuiveren hemel, kroonpijnen gloeien in het overdadige licht.
Het licht, het Italiaanse licht. Dit is een wonder, altijd aanwezig. Voor den noorderling, die in zijn land gewoon is aan de duistere maanden van den langen winter, wanneer de zieke zon tevergeefs door de nevels en de wolken tracht te dringen en weken achtereen onzichtbaar blijft, is het licht dat hier, zelfs zonloos, over de wereld straalt, een bestendige verrukking. Ik zou niet weten hoe den gloed te doen zien aan iemand die het nimmer met eigen ogen zag. De zondoordrenkte dingen hebben de gave omtrekken van hun vorm behouden. Vaagheid van vorm noch vormeloosheid bestaat in dit land. Het licht gloeit als edelstenen of is stralend als massief goud; soms, op grijze dagen draagt het den zachten onderzeesen schijn van zuiverste parelen aan zich. Juist die dagen, wanneer