door het Heilige Land en de woorden sprak waarvan wij altijd nog leven. De extatische ogen der gelovigen zagen het grote Kruis op Golgotha staan, en Gods Zoon er aan genageld als den verachtelijksten misdadiger; men hoorde immer zijn wanhopig gebed in den hof der Olijven toen zijn ziel bedroefd was tot den dood toe; men rilde van medelijden, van hoop, geloof en liefde, bij het relaas van Zijn lijden, van Zijn woorden en Zijn daden; men bad tot Hem als nimmer ooit gebeden werd, men hongerde naar Zijn Lichaam, men dorstte naar Zijn Bloed, die het eeuwig leven geven. Wat deerden hen pijn, ontbering, martelingen, wanneer zij dachten aan Zijn smart? Aan wat Hij beloofde? - Wanneer die gedachte levend is geworden in een ziel, men het waarom begrijpt en de liefde van Jezus voor den mens met bevend hart te benaderen tracht, komt er dan geen onmetelijk licht in de duisternis van het leven? Wordt de waarde der dingen niet ganselijk gewijzigd, en krijgt elk ogenblik, afgrond van geheimnisvol gebeuren, niet een goddelijken glans? In de schemerende pracht dier oude basilieken voel ik het geloof der eeuwen.