Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
nimmer schouwden mijn hunkerende ogen dergelijke pracht. Ge kunt deze niet begrijpen, noch u er een voorstelling van maken, wanneer uw ogen niet het italiaanse licht en het landschap met de bergen en de olijftuinen en de starre cypressen, en de steden met de gebouwen en de torens, gezien hebben. Ik ben als bedwelmd. Er is zo'n heerlijke overvloed. Ik ben in gestadige verrukking. Wij zagen Pisa: den Dom, het Baptisterium, den Campanile, het Campo Santo. Het licht was gloedhelder en de marmeren gebouwen lagen stralend in de zuiverheid hunner vormen onder den blauwen hemel, als kristallen. Zonderling hoe goed ik de harmonische ordening dezer kunst begrijp welke toch zo'n gans anderen aard als de mij bekende bezit. Mij hebben de fresco's in de gaanderijen rond het Campo Santo, de eerste grote muurschilderingen welke ik van mijn leven zag, diep getroffen. Ik bewonder de weidsheid der compositie, het symphonische dezer kunst die op zo prachtige wijze de bijbelse onderwerpen en oud-christelijke legenden verlucht. Ik heb een nieuwe schoonheid gevonden, en ben daar blijde om. Alles brengt nieuwe vreugde, het marmer van de muren en de zuilen, de ligging der gebouwen op het grote grasveld en in de verte het verschiet der bergen met hun edele toplijn, de oude bronzen deur van Bonannus aan den Dom, de grootse stijl en de geest dier oude tijden toen Pisa de machtige stad was. Wat zal ik zeggen van het huidige stedeke, met zijn lichte straten, zijn zonnige kaden langs den Arno, en de huizen, die, boven onder de vooruitstekende kroonlijst van het dak, een breden ernstigen band van schaduw dragen? Er hangt zo'n schoon gewaad van herinneringen over alles, alles staat in den schemerenden glans van het verleden, de droom omgloeit dit stadje en vervult mijn hart met heimwee naar onvergankelijke schoonheid. Wij zijn nu te Florence. Mijn aandachtige bewondering gaat uitsluitend naar de stille kunst der middeleeuwen. Welke machtige kunstenaars zijn die bouwmeesters, die frescoschilders, die beeldhouwers! Zij geven mij meer | |
[pagina 69]
| |
dan de enkele vreugde om uiterlijk schone vormen; deze kunst beroert zeer diepe dingen en verlangens in mij. Wij genieten! Des morgens bezoeken wij kerken of musea; in de middaguren trekken wij naar buiten, naar de omgeving, wandelen langs de Poggio Imperiale, toeven uren achtereen op de Piazza Michelangelo, of in de Giardini Boboli, soms gaan wij verder, naar Fiesole, naar Settignano of de Certosa d'Ema, en telkens overweldigt ons de ontroering om dit heerlijk landschap, waar in het brede dal Florence ligt met zijn torens en koepels - een kostbaarheid op gouden schaal - omgeven door de hoge rust der Apennijnen wier zuivere toplijn zich helder aftekent tegen den nog klaarderen hemel. Dorpen liggen in het rond, te midden van olijfgaarden en tuinen, aan de hellingen der heuvels; hier en daar wijst een rij van statige cypressen een laan die naar een wit landhuis voert. En dit al wordt beschenen door het schoonste licht! - Hoe begrijp ik nu het onweerstaanbare verlangen van den noorderling naar dit edele land! Blijde levenskracht doorgloeit mij, ik voel mij sterk, ik ben welgemoed. Ik kan hier het heden niet van het verleden scheiden, mijn verbeelding ziet het oude leven, ik ben de tijdgenoot van Giotto, van Dante; ik ben onder de menigte welke in juichende bewondering het Madonna-schilderij van Cimabue begeleidt, ik woon de feesten bij, ik kies partij in den fellen strijd die altijd woedt, tussen de Guelfen en Ghibellijnen; - die oude tijden staan levender in mij dan heel ons moderne gedoe. Welk een heerlijk geweld, welk een stijl, welk een gloed van schoonheid ontdek ik daar! - De hedendaagse mensen met hun zachtzinnige zeden en den dwazen trots op hun veelzijdigheid en ruim begrijpen, lijken mij, vergeleken bij die eenvoudige, maar stralende zielen der middeleeuwen, droeve schuwe schaduwen. Hoe armoedig en aarzelend staan wij met ons verwaand eclecticisme, tegenover den vasten gloed dier wezens, tegenover hun hartstochtelijke werkzaamheid in het goede en in het kwade! De goede daden zowel als de zonden hadden grootheid. | |
[pagina 70]
| |
En dan, ik voel boven het wilde gewoel dier tijden immer, soms verholen, soms in lichte laaie, maar altijd aanwezig, de gedachte aan God branden. Er was eenheid ondanks de tweedracht en de verscheurdheid. Want het geloof was levend, doordrong alles; de kunst werd louter daardoor bezield en gedragen. De mensen geloofden. Zij kenden Jezus en wisten waarom hij op de aarde gekomen was; zij vereerden Maria en de heiligen; elke gebeurtenis dier levens, iedere legende, hun met woorden of in vormen verhaald, was hun ziel een geestelijke springplank naar God! Op zekere ogenblikken wankelden hun harten van pijn en liefde en felst medelijden met Gods Zoon die zijn bloed had gegeven en zich op het kruis had laten nagelen, voor hen. Zij wisten dat zij een ziel hadden, geschapen naar Gods beeld, wier einddoel was God te aanschouwen in het hemels Paradijs. Weerklinkt de kunst der middeleeuwen, in kerkbouw en in fresco's, in hymnen en in schilderijen, in muziek en schoonste verhalen, niet van dat verlangen, van dat heerlijk heimwee? - Ik kan mij niet verzadigen aan de primitieven welke ik hier voor de eerste maal zie, aan Cimabue, aan Giotto, aan Orcagna etc. Ik vind in hun werk een ruimer, groter adem dan bij onze noordelijke primitieven. Zij dwingen te geloven dat het gebeurde heeft plaats gehad zoals zij het voorstellen, hun droom is de werkelijkheid. Hun innige diepe vroomheid treft mij; mijn geest wordt verder gevoerd door deze kunst, ik vermoed dingen, waaraan ik geen naam kan geven, zij opent mij een wereld, ik kan het niet zeggen, - ik voelde iets analoogs bij de kerkelijke liturgie. |
|