Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
glans van het kalme en zuivere avond-uur. De bomen stonden roerloos in het juwelig licht, de akkers lagen verlaten. Een diepe en volle stilte hing boven het grote klooster met zijn gebouwen, zijn kapel, zijn ommuurde tuinen. Een bruine broeder deed ons open en een onzer zeide hem dat wij verwacht werden. Hij knikte zwijgend, en na de poort weer gesloten te hebben, ging hij ons voor over een klinkerpad, dat langs een hogen muur aan ene zijde een stillen verlaten tuin begrensde, naar het hospitium. Eerst leidde hij ons binnen in een zeer kleine kapel, bood wijwater aan onzen Roomsen metgezel, die zacht den broeder toefluisterde, dat de andere twee bezoekers niet katholiek waren. Hij knikte, keek ons even aan. Dan knielde hij en bad. Door een kleine getraliede opening zaagt ge de kerk der monniken. Een enkele witte gedaante, den rug ons toegewend, lag in de koorbanken biddende naar het verre altaar waarvoor het rode lampje brandde. Vervolgens voerde de portier ons naar de spreekkamer in het hospitium, zeide met zachte stem dat hij den gastenpater ging waarschuwen, groette en liet ons. Zwijgend wachtten wij. Ik stond voor het venster dat uitzag op den tuin; boven den muur die het klooster omsloot, was de hemel zo zuiver, zo diep en heerlijk lichtend. Ik was in een onbekende wereld binnengetreden, waar de vrede woonde. Ik dacht aan de steden, aan het wild gejacht der mensen, aan mijn Christine, aan ons geluk en de vrienden; ijlende gedachten schichtten naar alle kanten, in tijd en ruimte; en ik stond hier in dit kloostervertrek, en in mijn ogen weerspiegelde het kalme licht. Het was mij wonderlijk te moede. Vriendelijk en met eenvoudig gebaar ontving ons pater Aloysius, de gastenpater. Hij had in de eetkamer een kruik bier en glazen gereed laten zetten en dronk ons het welkom toe. Rustig, de handen tussen den gordel gestoken, stond hij voor ons. Zijn gelaat was niet opvallend, maar zijn ogen troffen mij, rustige klare ogen, met die helderheid van blik welke een kind wel heeft. Hij lichtte ons in omtrent het uur van het avondmaal, waarna de Completen plaats hadden. Vervolgens | |
[pagina 64]
| |
ging men slapen, want vroeg was het weer dag voor de monniken: om één uur in den nacht vingen de Metten aan. - ‘Zo ge die wilt bijwonen, zal ik u een kwartier te voren laten wekken. Nu hebt ge nog enigen tijd om wat rond te wandelen door den hof, tot aan het avondeten; het is schoon weder.’ Wij begaven ons naar buiten, en naast elkander gaande langs de bochtige paden in den tuin, bespraken wij onze indrukken. Daar, in die omgeving voelde ik mij buiten alles wat ik als de werkelijkheid kende; het leven stond in een ander licht, ik vermoedde een wereld waarvan ik niets wist, welker bestaan zelfs mij volkomen onbekend was, maar die bovenmate schoon moest zijn. De verbeiding van hetgeen ik weldra horen en zien zou, vervulde mij met geluk. Vreugdig gaf ik mij aan die gewaarwording over. Weldra luidde de bel voor den maaltijd en keerden wij terug naar het hospitium. Na het eten wees de gastenpater ons den weg naar de kerk, welke wij van onze plaatsen op het jubee geheel konden overzien. Reeds traden de monniken twee aan twee binnen, zij bogen eerbiedig voor het altaar, groetten den abt met een diepe buiging, alvorens naar hun plaatsen te gaan. Vooraan, in de koorbanken, links en rechts langs den muur zaten de witte paters, en dáár brandden lampen; beneden ons in het achterste gedeelte der kapel, in de schemering ontwaarde ik de gedaanten der bruine broeders. Gedurende enigen tijd was het doodstil, allen lagen geknield en baden. Dan, na een korten klap, hieven zij zich, begonnen de Completen. Ik zat roerloos te luisteren. Het was mij alles zo nieuw, zo ganselijk onbekend. Ik had er nooit aan gedacht, dat iets dergelijks, mensen die hun leven wijden aan het gebed, nog bestond in onzen tijd. Daar ving het psalmodiëren aan. De wisselzang der verzen klonk als de machtige en diepe golfslag der zee; mijn ziel werd meegevoerd door dat deinende koor van mannenstemmen; ik voelde een onafzienbare ruimte om mij. Ik luisterde met uiterste aandacht, gans mijn wezen was open, en daar zette een | |
[pagina 65]
| |
stem het Salve Regina in, ik huiverde, ik dook ineen van ontroering. De zang daalt en stijgt in een groots en toch zo eenvoudig rhythme; hartstochtelijk gaat dit gezongen gebed, deze heerlijke Antiphoon; de onzinnelijkheid van deze wonderbare muziek treft mij, zij jaagt u niet op, zij verscheurt uw ziel niet, zij pijnigt uw hart niet met onrust en wilde verlangens; de klanken gaan als een vlucht schone vogels, en toch zucht er diepe weemoed en nameloze nostalgie in door; deze muziek geneest u, zij is als een sterke en zachte aanwezigheid, zij draagt den onmiskenbaren afschijn van een buitenwereldlijk licht. Het is geëindigd. Pater Aloysius wijst ons de kamers, wenst ons goedennacht en herhaalt zijn belofte ons te zullen laten wekken om kwart voor één. Ik ben alleen. Ik zit op een stoel in het kleine vertrek, ik tracht te denken. Ik begrijp niets meer van het leven. Is dit niet zonder zin, wanneer God niet bestaat, wanneer God slechts een uitvinding is van het menselijk verlangen, een schijnbeeld geschapen door de wanhoop om de eenzaamheid? Dan zou het idioot, krankzinnig, misdadig zijn, dat mensen zich opsluiten, zich de levensgenietingen ontzeggen en iets aanbidden en verheerlijken, dat niet bestaat. - Hier voel ik echter de orde en de rust, de aandacht staat gekeerd naar het innerlijke, naar de ziel, naar het eeuwige. En het leven, het zogenaamde leven dat mij en bijna alle mensen vast heeft en voortdrijft in den blinde, is een chaos, een rusteloos jagen naar het uiterlijke, een streven om alle begeerten te bevredigen, een zich tevreden stellen met het tijdelijke. Wij willen ons bedwelmen, wij zijn eigenlijk bang voor die éne gedachte dat alles ijdel is, want de dood staat aan het einde van alle avonturen. Koortsige gedachten aan de oneindigheid, aan onze liefde, aan de mensen, aan de schoonheid, aan de monniken, die op korten afstand van mij rusten, aan de macht van het geloof, en dan weer de alles vernietigende twijfel, doorwoelen mijn geest. En nergens vind ik een houvast, tot opeens ik denk: de énige zekerheid van het leven is de dood. - En met nieuw geweld storten alle raadselen zich op mij. | |
[pagina 66]
| |
Die nacht... Het lijkt mij een droom, Ik kan niet geloven dat ik werkelijk aanwezig was. In mijn herinnering staat het gebeuren van dien nacht onder den vreemden glans van den droom. Ik hoor nog het koor, ik zie de monniken, zij komen aan als lichte of donkere fantomen, zij staan, zij buigen, zij zitten, zij liggen diep ter aarde geknield, als door een storm neergeslagen, zij zingen hemelse zangen. In welke wereld wijlde ik? Waar is de werkelijkheid? Het is diep in den nacht; alom heerst de stilte. Helder als een schoonklankige bel, klinkt de klok van de kerk, terwijl de kloosterlingen binnentreden. Tegen de zwarte vensters rust de nacht. Ik adem de stilte in. Door een klein venster bij het jubee zie ik de verre, onbereikbare sterren, die vonken wonderbaar, dezen nacht, aan den afgrondelijken hemel. Aan de koorbanken der witte paters branden enkele lampen, de gewelven daarboven en het gedeelte der kerk waar de bruine broeders zwijgend aanwezig zijn, verliezen zich in schemering; tot hen reikt de lichtschijn niet; de stemmeloze gedaanten hebben dien niet nodig, zij hebben geen psalteria, zij luisteren slechts naar het zingen, zij knielen, zij buigen, zij staan recht. Maar ik vermoed dat er meer is dan wat mijn groot opene ogen zien. Het is diep in den nacht. De wereld slaapt, en daar vóór mij, in die zwak verlichte ruimte, waken mensen, zij zingen en bidden. Dwaal ik, of zijn zij dwazen? - Het zwaar sonore psalmodiëren voert mijn ziel naar de uiterste grenzen, ik kan niet zeggen wat ik voel, het is heimwee en het is geluk, en toch nog gans anders. Ik beroer oorden welke nergens gelegen zijn, ik begrijp dingen, welke ik geen naam kan geven. En plotseling laat het geluid mij los, lig ik verloren en volkomen eenzaam, als een wrak op het strand. Rond mij is het of de stilte knielt met duizenden gestrekte handen en biddende monden. Ik zie de steden der aarde onder den nacht, de mensenwoningen in de straten waar de ellende en de vervloekte zonde woont. Ik hoor het stemmeloos kermen van rampzaligen. Maar ik zie ook de andere kloosters, en zij zijn mij als zovele zuivere vuren, zij zijn mij der mensheid | |
[pagina 67]
| |
monden welke aan het schoonste en het diepste uiting geven, zij zijn de bergen die het verlangen der dalen verwerkelijken. Ik kan niet onder woorden brengen hetgeen ik voelde, hetgeen nu nog in mij te schijnen hangt als een zachte hevige gloed. Het is een andere, onbekende wereld. De taal welke ik ken, vermag niet te vertolken wat in mij omgaat. Het is een afgrond en tegelijk een uiterste hoogte; het is het licht, en mijn ogen zijn blind in de duisternis. Ik denk aan het geloof en ik begrijp dat men den twijfel uit zijn geest moet bannen en al de nodeloze vragen. Het is mij of ik een stem hoor die zegt: Houd uw gedachten zuiver en wees altijd gereed. Want de geest kan komen in het donkerste ogenblik wanneer ge aan alles wanhoopt; hij kan komen op het toppunt van uw geluk. Hij weet wanneer hij in uw hart kan binnentreden. Wees wachtende. - Ik heb aan Christine trachten duidelijk te maken wat ik doorleefde in die wondere uren. Zij begreep alles. Mij was iets zeer schoons en zeer heiligs geopenbaard. De tijd valt weg. Het leven staat dààr onder den glans der goddelijke eeuwigheid. - Het is mij niet mogelijk te menen dat er geen onwankelbare werkelijkheid woont achter die gave schoonheid van woorden, van gebaren, van muziek en gebeden, dat deze niet in gemeenschap staan met een wereld waarvan geen menselijke verbeelding zich een voorstelling maken kan. - Hoe voel ik mij verdwaald in het dagelijks leven! |
|