| |
22 Augustus
Mijn zuster B., met haar man en haar dochtertje, is sinds enige dagen bij ons. Daar wij elkaar sedert meerdere jaren niet weergezien hadden en we zo weinig wisten van elkanders leven en denken, vreesde ik, dat er onwillekeurig een vervreemding ontstaan mocht zijn. Des te groter was onze blijdschap, toen wij weldra bemerkten - men voelt het zo spoedig - dat er een wederzijds begrijpen was gebleven, een verwantschap van geestelijk zoeken. Vanavond vertelde ik mijn bezoeken aan de Notre-Dame en zeide mijn bewondering voor de diepzinnige schoonheid welke door het katholicisme gedragen werd, en voor de prachtige eenheid der Roomse kerk. Ons gesprek ging daarna van zelf over den godsdienst en het verlangen naar een levensleer. Toen verhaalde mijn zwager ons het volgende:
- Jaren geleden heb ik een buitengewoon man gekend. Hij heette Ludwig Derleth. Ik ontmoette hem voor de eerste maal te Parijs in een omgeving van kunstenaars en studerenden. En onmiddellijk trof mij zijn wezen. Er ging een macht uit van dien man over allen die met hem in aanraking kwamen. En veel ouder dan wij was hij niet, een paar jaren wellicht. Ik kan den eersten indruk niet beter duidelijk maken dan door een vergelijking; de eerste ontmoeting met Derleth gaf mij eenzelfde gewaarwording, eenzelfden schok van vreugde, als de wandelaar wel kent, die, na langen tijd gegaan te zijn door een een- | |
| |
tonige streek waar hij tevergeefs de buitengewone horizonnen zocht, plotseling bij een bocht van den weg, een groots landschap van bergen en dalen aanschouwt. Verrukt staat hij stil, en bewondert. - Aldus ging het mij toen ik Derleth ontmoette. Ik voelde dadelijk in hem het grote innerlijke geweld ener ziel. Zijn uiterlijk trok bij oppervlakkigen blik de aandacht niet. Doch bekeekt ge hem nauwlettender dan trof u zijn houding, die als het ware een voortdurende gespannenheid had, als van een sterke stalen veer. Zijn onregelmatig gelaat duidde kalme kracht en bezonnenheid en bezat dat franke opene van één die weet wat hij wil. En toch, op sommige ogenblikken heb ik er de uitdrukking van nameloos gekweld-zijn aan gezien. De ogen, die levende spiegels, keken u aan uit verre diepten, en het kwam mij voor of alle dromen hun beelden daarin gebrand hadden. Ge voeldet u in de tegenwoordigheid van een zéér bijzonder man. - Nu ik jullie over dien langgeleden tijd spreek, komt mij alles weer helder voor den geest, zowel de gebeurtenissen als mijn eigen zielstoestand. Ik leefde toen bevangen in een droom. Het wezen van het leven was mij veranderd, elke nieuwe dag was een volle nieuwe wereld, de waarde der dingen was gewijzigd. Ik kende de koortsachtige geestdrift en de vervoering. Doch ik moet jullie nog zeggen wàt hij wilde. Hij zocht
mensen, echte klinkklare mensen, en zijn doel was die uitgelezenen tot een groep te verenigen welke, steeds groeiende in omvang, bezield door eenzelfde gedachte, door eenzelfde hoog streven, geestelijken invloed moest uitoefenen op de mensheid. Hij droeg ons op onder onze vrienden en kennissen personen te zoeken die in staat waren mee te helpen aan de verwerkelijking zijner idealen; wij vormden de kern van een leger waarvan hij de aanvoerder was. Hij beval, wij gehoorzaamden blindelings. Het lijkt mij nu ongelofelijk dat ik hem gedurende jaren in zijn buitensporige meningen, zonder aarzelen, zonder de minste weifeling gevolgd heb. Ik volvoerde zijn wil geestdriftig. Reeds hadden zich in vele grote steden van Europa groepen gevormd, waarvan hij de
| |
| |
hoofdleider bleef. Zijn woorden waren ons een richtsnoer. Zonderling wezen! Hij verheerlijkte de zuiverheid van geest en van lichaam, de eenzame schoonheid der ziel. Hij was een gelovig Katholiek, met Nietzscheäanse ideeën! Zijn droom was, de Kerk te hervormen, te zuiveren, en een nieuwe theocratie te stichten waarin hij zelf een hoge plaats bekleden zou. En men kan niet zeggen dat hij hoogmoedig of eerzuchtig was. Neen, volstrekt niet; maar hij bezat de natuur van een heerser, de gave om zielen te temmen en aan zich te onderwerpen en te boeien met de sterke banden van geestdriftige bewondering. Hoewel ik hem zeer nabij getreden, de meest vertrouwde zijner volgelingen was, wist ik niets van hetgeen in hem omging. Daarover sprak hij nimmer tot wien ook. Ik vermoed een geweldigen zelfstrijd. Want hij was een ingewikkeld wezen, hij moest een bizondere mengeling in zich dragen van louter heerszucht en van verlangen naar heiligheid. Ge begrijpt den innerlijken kamp. Dagen achtereen zweeg hij, zonderde hij zich af in een met donkerrood papier behangen kamer, gezeten in een hooggerugden leunstoel, strak voor zich uit blikkend, het gelaat bleek en gespannen van trekken, onder den martelenden strijd zijner gedachten. Niemand, behalve ik en zijn zuster, een wondere vrouw over wie ik jullie nog spreken zal, werd tot hem toegelaten. Hij vocht met zichzelven. Hij zat daar op den roden zetel als een vorst op zijn troon. En denk niet dat het een houding was of aanstellerij. Hij bezat de aangeboren hoogheid van een koning, zijn gebaren waren schoon, zijn stem kon klinken als hamerslagen op staal. In die ogenblikken beet hij zelfs zijn zuster af, wie hij toch een eindeloze tederheid toedroeg, was hij uiterst gestreng en duldde geen tegenspraak, terwijl hij gewoonlijk van een zachte minzaamheid was, wel ietwat hooghartig, maar toch zo kinderlijk eenvoudig. Zijn ziel was verscheurd en leefde in uitersten. Hij dweepte met den H. Franciscus van Assisi, en op
zijn vele omzwervingen, ook wanneer hij voor langeren tijd zich in een klooster terugtrok, hetgeen menigmaal geschiedde, droeg hij een zwarte tas
| |
| |
bij zich, welke het Breviarium, de Vulgata en het dodenmasker van Napoleon borg. - Welk een machtigen invloed heeft die man op mij gehad! Wilt ge geloven dat ik op het punt heb gestaan mijn beeldhouwerij voor goed te laten en mij uitsluitend voor te bereiden tot de taak welke hij voor mij bestemd had in de verwerkelijking van zijn grootse droom? Hij bezielde mij, hij hief mij als het ware boven mijzelven uit, hij dwong mij het moeilijkste en het hoogste te willen. Alles rond mij stond in andere verhoudingen dan vroeger, ik had mij gans aan dien man overgegeven en leefde gestadig in een grote vervoering. Ik herinner mij een onbeduidend voorval van den eersten avond toen ik hem ontmoette, dat mij zéér getroffen heeft. Laat in den nacht keerden wij met Derleth huiswaarts onder den indruk van ik weet niet meer welk gesprek. Wij liepen met ons vieren zwijgend naast elkaar. De boulevard was verlaten, slechts af en toe reed een rijtuig langs. Derleth liep naast mij, en opeens zagen wij een vrouw uit de donkerte op ons afkomen, zij ging recht op Derleth toe. Zij legde haar handen op zijn schouders, en met haar vale droevige stem die dartel wilde doen, vroeg zij hem mee te gaan. Wij waren stil blijven staan, ik was nieuwsgierig hoe Derleth handelen zou. Zwijgend keek hij haar vast in de ogen, en hief zijn hand vlak-op naast zijn gelaat, zonder een woord te spreken. De vrouw trok snel haar handen terug, week langzaam achteruit, als weggedrongen door een onzichtbare macht. Ik verzeker jullie dat zijn houding bij dat luttele voorval van een schone hoogheid was en toch vol eenvoud. Er ging een macht uit van dien man. - Maar ik moet u nog van zijn zuster spreken. Zacht en onderworpen, bezat zij een absoluut geloof in de zending van Derleth. Zij was zijn bode, zijn sekretaresse, zijn vertrouwelinge; zij vereerde hem, en het was ontroerend de uitdrukking van haar gelaat te zien, wanneer zij over hem sprak. Zij zorgde voor alles, voor al de
materiële beslommeringen, niets was haar te veel. Ik heb nimmer bij een wezen zo'n zelfverzaking, zo'n nederigheid gezien, en tegelijk
| |
| |
zo'n diepe, hartstochtelijke kracht. Kort na mijn eerste ontmoeting met Derleth was ik buiten gaan wonen, ergens in Beieren, om in den vrede der natuur tot klaarheid met mijzelven te komen. Gedurende langen tijd zag ik hem niet, maar ik schreef hem geregeld, en ontving antwoord van zijn zuster. Het waren buitengewone brieven, die mij hielpen en weldeden. Ik werkte, ik las, ik dacht na en leefde in verwachting van alle gebeurtenissen. Waar ik woonde, was het zéér afgelegen, en door niemand werd mijn eenzaamheid gestoord. Doch op een middag, midden in den zomer, terwijl ik bezig was, in de schuur tot atelier ingericht, met boetseren, hoorde ik plotseling een onbekende stem mijn naam roepen. Het was een vrouw die mij riep. Ik begreep niet wie dat wezen kon. Ik ging naar buiten op den weg, en zag, onder de schaduw der bomen, een jong meisje mijn woning naderen. Ik groette, zij wuifde mij toe, en onmiddellijk wist ik dat zij de zuster van Derleth was. Zij leek op hem, maar de uitdrukking van haar ernstig, vergeestelijkt gelaat had niet dat hooghartige van het zijne, haar wezen droeg den glans van een zeer edelen vrede. Wij gaven elkander als twee oude vrienden de hand, en dien nacht hebben wij met elkaar gesproken over het leven, over den man dien wij beiden vereerden, over zijn streven, over het geloof, over de zending welke ieder mens te vervullen heeft. Het waren wondere uren. Den volgenden ochtend ben ik met haar meegegaan naar München, naar hun woning, waar Derleth bijna op hetzelfde ogenblik volkomen onverwacht binnentrad. Meegesleurd door een machtig enthousiasme gaf ik mij onvoorwaardelijk over. Ik verloor mij zelf onder den invloed van dien dromer. En het heeft niet veel gescheeld of ik was katholiek geworden en in een klooster gegaan. Ik leefde in een diepe vervoering, doch zijn voortdurende tegenwoordigheid werd mij noodwendig, ik moest de macht ondergaan van zijn buitengewone persoonlijkheid, wilde ik nog onwrikbaar geloven
aan zijn ideeën. Jarenlang ben ik met hem en zijn volgelingen in beroering gebleven, en hoewel ik dat al
| |
| |
nu gans anders beoordeel, al die plannen en denkbeelden mij nu voorkomen uitgedacht te zijn door een geest, die het evenwicht niet bezat, wien een kleinigheid ontbrak om zéér groot te zijn en een werkelijken, blijvenden invloed op de mensheid uit te oefenen, beschouw ik toch dat tijdperk van mijn leven als uitermate schoon en zéér belangrijk voor mijn ontwikkeling, en was die gemeenschappelijke droom geenszins een jeugdige dwaasheid. Maar wat mij te hinderen begon, mij onmerkbaar langzaam verwijderde, was zijn eis van volstrekte gehoorzaamheid; ik was mijzelf niet meer, ik voelde mijn eigen persoonlijkheid bekneld. En dat kon ik op den duur niet uithouden. Ik ben gevlucht. Ja, ik ben hem ontvlucht. Naar Rome. Noch Derleth, noch zijn zuster liet ik mijn adres. Ik wilde in afzondering rustig nadenken, overwegen wat ik moest doen, mij zelf terugvinden. Toen had ik nog in het geheel niet het plan met hem te breken. Ik wilde zien of ik, ver van zijn dwingenden invloed, hem nog in alles volgen kon. Ik heb dien tijd in Rome hard gewerkt, ik beeldhouwde, ik schilderde, ik wilde weten welke weg de mijne was, welke zending ik te vervullen had. Ik zocht rusteloos. Na langdurigen strijd had ik mij vrijgevochten, was ik weer mijzelf. Dat heb ik toen in een uitvoerigen brief aan Derleth geschreven, en meteen afscheid van hem genomen. Wonderlijk mens. Hij heeft mij daarop niets geantwoord, nog geen letter, maar een dag vóór het Kerstfeest van dat jaar ontving ik een pakket mij toegezonden door zijn zuster, een grote doos vol kaarsen met een briefje waarin stond dat ik den Kerstnacht al die kaarsen moest aansteken, gerangschikt op een soort altaar, en gedurende de nachtelijke uren, bij hun schijn gaan zitten en nadenken, nadenken. - Ik heb dat ook gedaan, en ik zal dien vreemden nacht nimmer vergeten. Ik heb gewaakt, alléén in mijn atelier, totdat de laatste kaars doofde. Hoewel ik mij daarna als van zware ketenen
bevrijd voelde, was ik niet gelukkig, noch blijgemoed. Ik had een schone, heerlijke illusie verloren, en opnieuw stond ik arm en eenzaam in het leven, dat mij werkelijk
| |
| |
niet bekoorde, mij een waardeloos bezit was. Eerst veel later heb ik mij volkomen teruggewonnen en begrepen dat het enige wat mij het leven levenswaard maakte, mijn werk, mijn kunst was. Verder zoek ik niet, verder wil ik niet zoeken. - Nog éénmaal heb ik Derleth weergezien. Op een morgen kwam hij mijn tegenwoordig atelier binnen en vroeg mij zijn borstbeeld te maken. Hij poseerde drie ochtenden, ik werkte, hij zat stil voor mij, heeft over niets van het verleden gesproken. Sindsdien heb ik hem nooit meer teruggezien.’-
Welk een chaos van meningen! Welk een bange onrust jaagt de mensen voort in alle richtingen! De één klampt zich vast aan de schoonheid, een ander spot met alles en plotseling breekt zijn lach tot een hartverscheurend schreien; een derde pleegt zelfmoord daar hem het leven werkelijk een te dwaze en doelloze bezigheid lijkt; een vierde schreeuwt, om maar niet den angst van zijn eigen geest te horen; een vijfde zoekt het oneindige in diepste, gemeenste zonden; een zesde laat zich zinken in den oceaan der wanhoop; een zevende leeft als een koning in ballingschap en zingt de heerlijkheid van zijn verloren vaderland. Een ander klimt naar de hoogste toppen der eenzaamheid, hij wil een nieuwe levensleer scheppen en de mensen geven, doch op zeker ogenblik breekt zijn geest, de spanning was te groot, de waanzin slaat zijn donkeren mantel om hem en houdt hem voor altijd blind binnen de engste benauwenis van krank gestamel. De één grijpt het leven vast als ware het ene vrouw en wil het bezitten in oppersten hartstocht; gene leeft gelukzalig onder den gulden schijn van zijn droom; een ander kan het niet rijmen dat er zo nameloos geleden wordt op de aarde. Er zijn er die God aanroepen, er zijn er die Hem vervloeken. Er zijn er wier koel verstand de historie van de wording van het heelal tracht te omvatten, van den aanvang tot het einde. En dan is daar nog de botte, de dierlijke, de kruipende massa. Waar kan ik het vaste, het onwrikbare, het eeuwige ongeschapene, het nimmer veranderende vinden? Of bestaat dat niet? Maar waarom kan ik het dan denken,
| |
| |
waarom moet ik daarnaar verlangen met gans het diepe geweld mijner ziel? Waarom moet ik daarnaar verlangen, als ik het diepe geluk van de liefde bezit? Of verlang ik er naar, juist dáárom?
|
|