4 Augustus
Des nachts om één uur, na het diner bij H., een jeugdig geleerde. Aan tafel - ik herinner mij niet meer naar welke aanleiding - werd de naam van Bloy door mij genoemd met bewondering, en onmiddellijk viel onze gastheer heftig tegen dien schrijver uit. - ‘Ge bewondert dien geestdrijver, dien gek, die er inzichten en begrippen op nahoudt welke acht eeuwen geleden al verouderd waren! Dat is onnozel, mijn waarde! Hij kan ons, modernen, niets geven, gans zijn geschreeuw boezemt ons niet het geringst belang in; met blinden eigenwaan, verbitterd door de grote stilte, die hem als een muur omgeeft, hakt hij als een razende op vriend en vijand. Ik begrijp best dat zijn geloofsgenoten, de Roomsen, niets van hem willen weten...’
‘Des te treuriger voor de Katholieken!’ viel ik hem in de rede.
‘Hij is een dom fanaticus, een gek!’
‘Maar een dichter, die werkelijk iets te zeggen heeft en in wiens boeken een echt mensch leeft.’
‘Hij is een gek, en als zodanig een merkwaardig pathologisch geval! Hij negeert den vooruitgang, doet alsof de ontdekkingen der moderne wetenschap niet bestaan, hij gelooft als de eerste de beste bruut, in een almachtigen God, in een Voorzienigheid, en neemt dan nog de houding aan of hij alléén de waarheid bezit, iedereen die met hem van mening verschilt, voor stommeling uitscheldend. Hij is een monsterachtig anachronisme!’
‘Al ben ik door een afgrond van zijn levensbeschouwing gescheiden, al zijn er een menigte dingen in zijn boeken die mij beslist absurd voorkomen, welke ik niet begrijp of die lijnrecht tegen mijn denken indruisen, ik bewonder onvoorwaardelijk den diepen vollen toon van zijn stem en ik moet erkennen, dat hij af en toe met zijn woorden een wonderlijk licht zendt over het mysterie.’
‘Heb ik nooit gemerkt! Hoe zou hij wat ook kunnen verklaren met zijn bekrompen verstand dat eigenlijk