Mijn dagboek. Dagboek 1. 1907-1911
(1958)–Pieter van der Meer de Walcheren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
zingen aldus aan de nieuwsgierigen werd bekend gemaakt. Wanneer een socialist gekozen was, sloeg er een gejuich op uit de menigte; ieder andere partijnaam werd met gejoel, gejouw en gefluit begroet. Lang bleven wij niet te midden van deze onnozele bende, welke meent alle heil te mogen verwachten van een socialistische meerderheid in het Parlement. Nog zo lang niet geleden was ik er beslist van overtuigd, en ik verdedigde mijn mening hartstochtelijk, dat het socialisme, met zijn volkshuizen, vakverenigingen, met zijn afgevaardigden in de Tweede Kamer, met zijn streven om de rijkdommen op rechtvaardige wijze te verdelen, zodat niet de éne mens zich verveelt door zijn nietsdoen, terwijl een ander al de jaren van zijn bestaan van den ochtend tot den avond moet werken zonder ooit de verrukking te kennen om den aanblik van het dalen van den avond, - meende ik zeker dat het socialisme de nieuwe langverbeide levensleer was, het nieuwe geloof in de toekomst zou dragen en eenmaal alle dromen en verlangens van aards geluk zou vervullen. Wat mij oorspronkelijk tot het socialisme gevoerd heeft, was mijn eerlijk medelijden met de armen, de misdeelden, de uitgestotenen. Wilde ontsteltenis vervulde mij bij de gedachte dat duizenden en duizenden onafgebroken geslagen werden door ellende en door het leed. Ik heb die van zeer nabij gezien, ik heb tussen de armsten geleefd, temidden van het weerzinwekkendst uitvaagsel, en die verdierlijkte wezens, zeide ik mij, zijn mijn medemensen. Ik had mij wijs gemaakt, ik onnozele, dat bij een verbetering van de bestaanstoestanden, bij hoger loon, bij ruimer woning, bij beter onderwijs, hun eisen en hun behoeften vanzelf edeler zouden worden. Alsof die der weldoorvoede gezeten burgers zoveel hoger zijn! Maar ik hongerde naar rechtvaardigheid, en ik kon er geen rust bij hebben en zal dat nimmer, om aan te zien hoe de één zwelgt in overvloed, terwijl zijn broeder van honger sterft. Midden in de beweging staande, bemerkte ik al spoedig dat die levensleer, wellicht in staat de stoffelijke belangen der | |
[pagina 42]
| |
misdeelden te behartigen, niet het geringste gaf aan de verlangens van de ziel, van den geest. Bovendien kweekt het socialisme een bizonder onaangenaam soort van halfweters, verwaande warhoofden die over de geschiedenis, over het ontstaan der werelden, over sociologie, over kunst en godsdienst allertreurigste en meest oppervlakkige gemeenplaatsen te berde brengen als waren het eeuwige waarheden. Zij verslinden populaire boekjes over de wetenschap en bluffen hun kameraden met theorieën en hypothesen, waarvan zij zelve niets begrijpen. Het is belachelijk en treurig. Ik verbaas mij er nu over, zó aan de oppervlakte gebleven te zijn, maar ik deed mijn eigenlijk wezen geweld aan, ik was socialist tot in uiterste consequentie, in de onbekende diepten wilde ik niet blikken, ik wilde niet luisteren naar de stemmen welke in mijn innerste spraken. Ik dwong mijn aandacht uitsluitend naar het leven, naar wat men het leven noemt. Maar mijn geest liet zich niet tot zwijgen brengen. Hij verlangde meer, hij wilde de grenzen niet voelen. Nù, nu ken ik geen grenzen meer, nu zwerft mijn geest door de oneindige ruimte en den eindelozen tijd; hij is met niets meer in beroering, hij heeft geen houvast, geen rustpunt, geen steun, hij is alléén, alléén in de verschrikkelijke stille eenzaamheid, midden in het heelal. Ik dool langs alle wegen, ik heb het koud. De onrust martelt mij, jaagt mij voort zonder ophouden. En somwijlen voel ik een smartelijk genot omdat alles mij ontvallen is, doorhuivert mij de tragische pracht van de weergaloze verlatenheid van den mens temidden der werelden, zoals hij daar leeft op de aarde als een koning in ballingschap, zijn macht en zijn onmacht kent en bevende van verrukking en van ontzetting opschouwt naar den Melkweg, de wanhoop in zich voelend van nimmer te kunnen ontvluchten aan de gevangenis van de materie. Waar kan ik vinden de stralende tuinen van den vollen geestelijken vrede? |
|