25 December
S. was bij ons. Wij fuifden lichtelijk. Wij hadden een voortreffelijken fazant ten geschenke gekregen en een plumpudding. Het leven leek draaglijk, was zelfs aannemelijk aldus. In opgewekte lustige stemming werden de gerechten verorberd, waarna wij, zoals meestal gebeurt, philosofisch werden, en het gesprek weldra ging over het bestaan der ziel. S. beweert dat de ziel een sproke is, een woord zonder eigenlijken inhoud; hij oppert de hypothesen van een kosmisch fluïde, van de electriciteit, van het resultaat van de harmonische samenvoeging der cellen waaruit het menselijk lichaam bestaat. Christine gelooft vast dat de ziel bestaat. - ‘Hoe bewijst ge onwederlegbaar haar bestaan?’ werpt S. tegen. - En ik, ik spreek den één zowel als den ander tegen, beaam even sterk het één als het ander. Mij lijkt haar niet-bestaan even verdedigbaar als haar bestaan! Welk onnozel nodeloos gezwets! - En met dat al zitten wij daar in een kamer, drie schamele mensen, ieder met een wereld van gedachten, van verlangens die nimmer weerklank vinden in het botte heelal van materie. De waan verblindt ons. Is dat gelukkig of ongelukkig?