In dépôt
(1964)–Philip Mechanicus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
te maken. Protest van de stoker. Ik: ‘Je bemoeit je met dingen, die je niet aangaan.’ De stoker haalt de Duitse opzichter, mijn collega, erbij. ‘Das Ding muss weg!’ Handbeweging in de richting van de condensator. ‘Dat ding gaat niet weg. U hebt niets te commanderen.’ Woordenwisseling, een beetje opwinding. Hij brult, ik schreeuw. Ik: ‘Jullie Moffen moeten altijd wat verbieden, anders zijn jullie niet gelukkig.’ Hij: ‘Wat, Mof!’ Zijn ogen puilen uit hun kassen, onheilspellend. ‘Oe ist kein guter Kamerad. Ik ken alleen maar Joden hier.’ Ik had niet de bedoeling hem te kwetsen en ga later achter hem aan, pak zijn arm om hem mee te tronen en de zaak bij te leggen. Hij rukt zich los en loopt kwaad weg. Later de bedrijfsleider op het appèl, een Hollander: ‘U hebt woorden gehad. Tracht de zaak bij te leggen. Ik moet er anders rapport van maken. Anders doet hij 't en dan sla ik een gek figuur.’ Ik: ‘Ik heb het al geprobeerd, maar hij wil niet. Probeert u hem ervan te overtuigen dat het niet zo ernstig bedoeld was.’ ‘Goed.’ De controleur (de Duitse jongen met de staalharde ogen en krulletjes onder zijn jockeypet) verschijnt op het appèl: ‘U hebt rotmof gezegd. Dat is een beleding. Dat gaat niet. Wij zijn hier Joden onder elkaar.’ ‘Ik zet de zaak recht.’ ‘Ja, maar dat kan ik toch niet aanvaarden hier in dit bedrijf. Ik moet dat rapporteren.’ Ik: ‘Dat is uw zaak, maar onder kerels aanvaardt men elkaars verontschuldiging en hand, als in drift een woord is gevallen. Dat is bij ons Hollanders gewoonte.’ Hij: ‘Als Nussbaum dat wil, vind ik het goed, maar dan moet u in het openbaar uw verontschuldiging maken.’ ‘Goed.’ De controleur draait in de richting van Nussbaum weg. Nussbaum op het toneel, reikt me de hand. Ik: ‘Nussbaum, ik heb met mijn uitdrukking niets beledigends bedoeld, maar als je je beledigd gevoelt, betuig ik mijn spijt.’ Nussbaum, sentimenteel: ‘Zo is het prachtig!’ Het conflictje is begraven in het rumoer van de stemmen van tweehondervijftig mensen; slechts zij, die in de nabijheid zitten, hebben er iets van gemerkt. Ik had mij zo voorgenomen, geen conflict te hebben. Maar de Duitse commandeertoon, hun Gemassregel, gaat op de zenuwen van de Hollanders, ook op de mijne. Hollanders, die met Duitsers aan één tafel zitten, kan men horen ketteren: ‘Die verdomde Duitsers; ik kan ze niet meer zien, ik kan hun taal niet meer horen.’ Overal hetzelfde: ‘Wij lusten ze niet; ze moeten na de oorlog eruit. Ze hebben de fouten van de Pruisen en van de Joden samen.’ De mensenmin wordt hier op een harde proef gesteld. |
|