In dépôt
(1964)–Philip Mechanicus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
heeft vertoefd. De zusters en broeders, die dienst doen in de besmette ziekenbarakken, lopen sedert enkele dagen met witte maskers voor neus en lippen. Nieuwe kachel gekregen, afkomstig uit de Maginotlinie: laag ding met een platform van een bij een meter in het vierkant, waarop vele pannetjes en potjes en keteltjes en kannetjes tegelijk kunnen staan. Grote toeloop uit de gehele barak, ook uit de vleugel, waar de vrouwen huizen: iedereen wil op deze mooie, ruime, gastvrije kachel. Resultaat: ruzietjes over preferentie enzovoort. De plaatsvervangende zaalleidster, die met haar echtgenoot in een cabinetje vlak bij de kachel woont, heeft gedecreteerd: de kachel is alleen voor hen, die erbij in de buurt wonen, uit de vrouwenzaal komt niemand aan bod. Zien, of dat gaat. Vanmorgen een uur lang voor de kantine gestaan voor lucifers en een potje mosterd. Toen ik aan de beurt kwam, waren de lucifers en de mosterd uitverkocht. Waarom moet een mens ook eigenlijk mosterd willen hebben? Men kan ook best zonder mosterd eten. Lucifers is begrijpelijk: tabak zonder lucifers is een dood bezit. Invasie van Turkse, Spaanse, Roemeense, Italiaanse en Zuidamerikaanse Joden uit Amsterdam. De barak heeft opeens een kosmopolitisch karakter verkregen: de Turken en Spanjaarden kwetteren als mussen zo luid en zo rap hun talen, rijk aan rollende r's. Zij verstaan zich met de Nederlandse Joden hetzij in het Spaans, dat zij behouden hebben, hetzij in het Frans, dat een onverwacht accent heeft gekregen. Het lawaai is versterkt: als het waar is, dat een mens een produkt van de omstandigheden is, zou het mij niet verbazen als ik hier straks met vier oren vandaan ging. Een kleine kolonie Turken, ouders met kinderen, is vlak bij mijn bed neergestreken: zij huizen de gehele dag om het kacheltje, dat zij door hun veelheid als het ware voor zich monopoliseren, en bemoeien zich vlijtig met het kookgedoe van anderen, verschrikkelijk vriendelijk en hulpvaardig. De kinderen kwetteren Spaans en Nederlands door elkaar, levendige, rappe kinderen, vlug als water. Het is wel verschrikkelijk in mijn bedstraatje en voor mijn bed geworden: telkens wanneer ik thuis kom, moet ik mij een weg banen door de mensenkluwen, verzoeken ruimte voor me te maken. Zo leeft men hier: geblokkeerd, gesperrt. Nu ik het toch over mijn bed heb, nog een enkele vertrouwelijkheid; ik slaap drie hoog en elke keer weer hetzelfde probleem: hoe kom ik boven? Een trapje of een stoel staan niet ter beschikking. Het komt neer op een klautertocht langs de ribben van het ledikant, scherpe ribben, die de handen pijn doen. Met vuile, soms bemodderde schoenen schuurt men vaak langs de matrassen, de lakens, de dekens van zijn benedenburen. Zo leeft men hier: de mens ontwikkelt zich tot aapmens. Soms geloof ik, dat mijn armen langer worden. Naast mij huist een mannetje, van beroep musicus, dat er halfnaakt uitziet als het jong van een chimpansee: een gedrochtje, klein, gedrongen, | |
[pagina 197]
| |
met opgezet buikje, alsof er een grote bal in zit, glinsterende oogjes, lange armen. Hij voelt zich uitstekend thuis zo hoog tussen zijn potjes en pannetjes en kartonnen dozen. Hij krabt zich als een jonge chimpansee. Even moeilijk is het, van zijn bed af te komen, vooral 's nachts in het haast pikkedonker. Men moet toch wel eens een plasje doen. Blootsvoets gaat dat niet. Hier begint het probleem. Mijn schoenen staan niet onder mijn bed, maar op de hanenbalken, waar zij tegen diefstal beveiligd zijn. Op de tast grijp ik mijn schoenen, die ik onder mijn armen neem en waarmee ik afdaal. Oppassen dat ik goed stap, anders verbrijzel ik het hoofd van mijn benedenbuurman. Als ik bijna beneden ben, laat ik mijn schoenen - in dit geval overschoenen - op de grond vallen, omdat ik er eigenlijk geen raad mee weet. Zij glibberen tussen mijn armen weg. Boems. Een schot in de nachtelijke stilte. Om van te schrikken. Slaapdronken door een duistere catacombe, als in de Beggar's Opera, van een veertig meter lengte, langs spookachtige jassen, als van gehangenen. De rugzakken zijn vliegende honden geworden, die van de zolder afhangen. Door een vuile, bemodderde ruimte naar een pover afgeschut hoekje, dat drijft in een vieze, zwarte brij. Dezelfde weg terug. Hoe kom ik met mijn besmeurde schoenen netjes boven? Ze eerst stevig afschuren op de bevuilde vloer, ze netjes vereend in de ene hand, met de andere klauteren, oppassen dat ik het hoofd van mijn buurman ontzie, schoenen weer op de tast in het want opstellen, een voor een. Hoe het altijd lukt, weet ik niet, maar het lukt altijd. Nachtelijke leerschool voor matroos. Het ledikant is van licht metaal en siddert en beeft altijd als een schip, dat de trillingen ondergaat van de scheepsschroef. Als mijn onderbuurman hoest, trilt mijn bed als een espenblad in de wind, als hij zich omwentelt, danst het als op de golven. Als mijn rechter buurman zich omwentelt, trilt mijn bed, als mijn linker buurman zich omwentelt, trilt het. Het trilt altijd, zolang niet volstrekte rust is ingetreden. Maar midden in de nacht piept of kreunt altijd een bed. Het bed is het symbool van het kamp: wij zijn op reis, op een krakend schip, op een deinende zee. |
|