een troep van naar
schatting dertig jonge vrouwen in blauwe overalls en met rode hoofddoeken
voorbij rondom een grote boerenwagen, die zij duwen, geladen met radio's. De zon
schijnt, de vrouwen zijn vrolijk, zien er gezond uit. Bloeiende korenbloemen.
Gisteren deden mannen hetzelfde. De radio's, van Drentenaren afkomstig, worden
van de ene barak naar een andere verhuisd. Waarom, weet niemand; vermoedelijk om
werk - improductief werk - te scheppen. Vanmorgen een nieuwe blauwe stempel
gekregen wegens mijn half-Arische dochter, met de aanwijzing: u gaat met het
eerstvolgend transport, dat naar Theresienstadt vertrekt, mee. Dat zal nog wel
even duren. Ik behoor tot de gelukkigen, die van hun s zijn
afgekomen zonder daarvoor een cent te betalen en die zonder enige stempel lang
op Westerbork zijn gebleven - dnnderdag a.s. wordt dat al elf maanden - en die
tenslotte ook nog zonder een rode cent onkosten een blauwe stempel verkrijgen.
Honderdduizenden guldens zijn betaald om de gehate s kwijt te
raken en stempels te verkrijgen, die later vaak weer teniet werden gedaan. De
geldstempels blijken in de praktijk de slechtste, de onbetaalde de beste. Men
vraagt mij elke dag tien keer: wat doet u eigenlijk? Ik doe eigenlijk niets, dat
wil zeggen, ik ben bij geen enkele tak van dienst ingedeeld. Ik ben weliswaar
officieel ter beschikking van de Beslechtingscommissie, maar sinds de plannen
ten opzichte van het kamp gewijzigd zijn en het de bedoeling schijnt, het kamp
tenslotte te liquideren, valt er niets meer te beschikken: de arbeid van de
verzoeningscommissie is voorlopig opgeschort. Op mijn Arbeidskaart is officieel
genoteerd, pas onlangs: 33. Dat is dan blijkbaar de aanduiding: ter beschikking.
Intussen leef ik hier in mijn oude stijl: als journalist, ga het kamp rond, zit
in alle hoeken en gaten, spreek met mensen, en houd mijn dagboek geregeld bij.
Tussen de bedrijven door speel ik schaak, op mijn oude zak-schaakbordje, dat nu
al bijna vijfentwintig jaar oud is en waarop ik in de nacht zovele partijtjes
met mijn collega's van de krant heb gespeeld. Op het ogenblik ben ik verdiept in
twee competities. Het antwoord op de vraag: wat doet u eigenlijk is niet zo
eenvoudig. Meestal maak ik mij er met een grapje af: ‘Van alles en nog wat!’ of
‘Ik werk in opdracht’ Niemand begrijpt dat, men kijkt me verwonderd aan, maar
vraagt niet verder. Ik kan toch niet tegen iedereen zeggen: ik schrijf een
dagboek, dan was dat al gauw op de Kommandatur bekend en liep ik kans ter
verantwoording te worden geroepen. Wat gevaarlijk is. Dagboeken schrijven is
hier verboden, behalve voor onnozele halzen, die als volgt beginnen: ‘Toen ik op
die-en-die datum hier in Westerbork kwam, enz.’ Totnogtoe schijnt de
Obersturmführer niets gehoord te hebben omtrent mijn clandestiene werkzaamheid.
Slechts een klein getal ingewijden weet ervan af, maar die houden ook niet allen
hun mond dicht.