Zondag 19 september
Gisteren weer een soort algemene verhuisdag. Hele barakken kregen last, met pak
en zak elders heen te gaan. Door het kamp een gekrioel van kruiwagens, beladen
met gevulde rugzakken, koffertjes, dekens, gereden door mannetjes en vrouwtjes.
Precies alsof iemand met ruwe poot in een mierennest is gestapt en de mieren
zich nerveus met hun inventaris in veiligheid brengen. Een enkeling gaat er ook
op vooruit. Een mijner vrienden is erin geslaagd, met zijn vrouw een afgeschut
compartimentje van een barak te bemachtigen. ‘Voor het eerst na zeven maanden
heb ik weer bij mijn vrouw geslapen. Ik ken mijn geluk niet.’ Ook invasie in
mijn barak. Een paar oude mannetjes, een paar jonge kerels uit Vught. De
ledikanten met de naakte grauwe matrassen, die de geraamten der bedstellen
slechts maskeerden, zijn weer belegd met dekens, kleren en dozen met
levensmiddelen. Een mijner buren heeft een garderobe voor een wereldreis
meegebracht; deze maskeert drie ledikanten: drie of vier kostuums, een paar
jassen hangen keurig aan klerenhangers aan de stijl van het bovenste ledikant,
als in een klerenkast. Bij het bestijgen van mijn ledikant en bij het afdalen
van mijn ledikant gaat strijk-en-zet een der kostuums of een der jassen tegen de
grond; dat is onvermijdelijk. Ik zit nu tussen een verschansing van dikke, zware
rugzakken en kledingstukken, onder mij, naast mij, voor mij, achter mij, boven
mij, waar mijn eigen jassen hangen. Vanmorgen, zondagmorgen, eerste
kennismaking. De jongens uit Vught en van de Moerdijk hebben hun ervaring
meegedeeld: zij zijn behandeld als beesten in het kamp, aan de Moerdijk hebben
zij hard gewerkt. ‘Wij hebben een harde leerschool gehad, bang voor Polen zijn
wij niet meer, wat kan ons daar nu nog gebeuren?’ De oude mannetjes horen
verbijsterd toe. ‘Een zoon van me hebben ze in Amersfoort doodgeslagen. Nooit
meer iets van gehoord. Ja. Al mijn andere zoons zijn met hun vrouwen en kinderen
naar Polen gestuurd. Ik en mijn vrouw zijn de enigen, die nog van de hele
familie over zijn.’ Wij luisteren zwijgend toe: wij hebben deze verklaringen al
zo vaak gehoord; zij baren geen verwondering meer, slechts een stil medelijden
voor de oude man en de oude vrouw met hun zorgelijke, geplooide gezichten. Zij
mogen nog van geluk spreken, dat zij nog bijeen zijn en dat niet een hunner op
de moeilijke reis zich heeft begeven, zoals dat zo vaak voorkomt. Het is
moeilijk zijn medelijden te bewaren: er sterven dagelijks aan het oorlogsfront
zovele mannen, in grote, niet te omvademen ellende, die het gewone menselijk
gevoel te boven gaat. Waarom zou men medelijden