Vrijdag 17 september
Gisteren is weer een lid van de Hasjera, een meisje, weggelopen. Vandaag heeft de
Obersturmführer gelast, dat voor het ogenblik niemand meer werk mag verrichten
buiten het kamp. Vannacht zijn driehonderdzestien Joden uit Vught aangekomen,
waaronder allen, die nog aan de Moerdijk werkzaam waren. Geen enkele hunner had
een winterjas bij zich: afgenomen. Verscheidenen hadden letterlijk geen
onderkleding, geen hemd, geen broek, geen sokken. Honderdtwintig s-gevallen uit het concentratiekamp. De mensen zijn uitgehongerd. Brood
moest voor hen worden ingezameld.
Er is een verandering ingetreden in mijn sociale betrekkingen: ik ben sedert
enige dagen opgenomen als tafelgenoot van de leider van de barak, waar
uitsluitend jonge, ongetrouwde mannen wonen, die voor een deel werkzaam zijn in
de timmermanswerkplaats, de smederij, enzovoort. Het middageten kwam, verzorgd
door een vrouwenhand, goed verzorgd en rijkelijk op tafel. Aardappelen ad
libitum, kool ad libitum, een zelfgemaakte saus met stukjes spek. Een invaller
at mee, rijkelijk. De buurman, die met zijn meisje aan dezelfde tafel at, had
naast zijn bord een grote fles vermouth staan, waaruit hij zijn tafelgenote
bediende. De barakleider is een Duitser, Rijnlander, een handelsman, die de
vorige oorlog in Palestina heeft gestaan, in Nederland van kamp naar kamp is
geslingerd, hier al vier jaren woont, het kampleven door en door kent. Een
goedhartige kerel, niet ontwikkeld, maar een natuurlijke intelligentie,
natuurlijke beschaving, gezond verstand, door en door fatsoenlijk. De alte
Kamp-Insassen hebben in Westerbork aanvankelijk dikwijls honger geleden, maar
men heeft vaak botje bij botje gelegd en aldus een dragelijk leven
teweeggebracht. Het leven in de kleine barakken,