Schlesinger. Telkens
wisselende entourage. Binnen zijn dr. Ottenstein en Pisk, het hoofd van de od. Twee Joden, die op dienstreis moeten, wachten,
zelfgenoegzaam, in het gevoel van: wij zijn onmisbaar en onafzetbaar. Prachtige
dassen op blauwe hemden. Een jonge blonde vrouw met geëpileerde <
wenkbrauwen > en hoog-opgestoken stro-geel haar, de knotsvormige benen
koket over elkaar, opent om de minuut haar reticule voor haar spiegeltje en
poetst onophoudelijk aan haar wimpers en plukt in haar haar. Moet zij
Schlesinger veroveren of moet zij hem behouden? Ze doet zelfverzekerd. De twee
kamp-rechercheurs, Van Rijn en Simon, komen binnen. Van Rijn, de Hollander,
ingetogen, Simon, de Duitser, druk, lacherig, moppig. Zij komen een nieuw geval
van Joodse nsb-spionage in barak 73 bespreken.
Bedrijfsleiders wippen binnen. Frau Schlesinger, in het zwart, zeilt als ‘op’
voor de voorstelling binnen, als een botter voor de wind, met een snelle teug
aan een sigaret, de rook hooghartig uitblazend, niemand groetend, niemand ziend,
snelt als een pijl uit de boog op de deur van Schlesinger toe, opent de deur
zonder kloppen, verdwijnt als een fantoom. Weinreb, de man van de Weinreblijst,
komt zwaar bebrild, verstrooid, binnenwandelen. Sedert een dag of tien is hij
uit Scheveningen weer terug, waar hij wekenlang in de gevangenis heeft gezeten.
Hij heeft zich moeten verweren tegen de beschuldiging, dat hij geknoeid heeft
bij het plaatsen van de zevenhonderd man van zijn lijst. Hij is erin geslaagd,
de Duitse autoriteiten van zijn integriteit te overtuigen en is naar Westerbork
teruggezonden, ontheven van zijn s. Hij moet vandaag echter
weer naar Scheveningen terug om opnieuw of verder verhoord te worden. Weinreb,
geleerde, gaat bescheiden ergens in een hoekje staan. Iedereen wacht en iedereen
abordeert Tom, de jeugdige portier, de mooiste jongen in het kamp, de lieveling
van alle meisjes, om te vragen, of en wanneer Schlesinger ontvangt. Tom houdt
zich diplomatiek van den domme: hij weet niet of en wanneer Schlesinger
ontvangt. Pisk, in het groen met zware rode biezen boven de hand, loopt
zwart-broeiend in en uit. Transportdag is voelbaar: de od
moet waken, dat er geen boeven ontsnappen. Een lange, schrale, pikzwarte kip
komt binnengefladderd: modieus aangedaan, chic hoedje, hoge hakjes, sterk
geschilderd, menierode wangetjes, een paar krenten van oogjes, argeloos,
duif-onschuldig, onder hoge gewelfjes van wenkbrauwen, een teer neusje, dat
ternauwernood uit de wangen steekt. Zij geldt als het mooiste meisje van
Westerbork. Iedereen kijkt haar na, wijst haar < na >: die wordt
geprotegeerd door de hoogste kringen, omdat ze zo mooi is. ‘Is Schlesinger op
zijn bureau.’ ‘Ja, maar hij heeft bezoek.’ Tom kent haar als vaste klant: hij
weet, dat zij komt pleiten voor haar gunstelingen. ‘Geef hem dan dit briefje.’
Zij produceert uit haar reticule