Dinsdag 17 augustus
Vandaag had ik mijn zinnen gezet op gebakken aardappeltjes-zonder-ruzie. Ik
geloof niet, dat nog één barakbewoner daarin is geslaagd. Gemakkelijk is dat dan
ook niet. Ik heb mijn partijtje aardappeltjes keurig gepeld, en ben precies om
twaalf uur naar de wasruimte gegaan, waar de kachel staat, vlak tegenover de wc's. Voor het gemak alles bijeen. De kachel was stikvol: een
grote pan met sperciebonen, twee pannen met gort, een schaaltje met aardappels,
die bruin moesten worden. Daaromheen een kringetje van mannen met
pannetjes-met-aardappeltjes, of stamppot, of een partijtje boterhammen in de
handen. De patatten om ze te bakken, de stamppot om op te warmen, de boterhammen
om te roosteren. Hopeloos vooruitzicht: de spereiebonen en de gort waren
voorlopig nog niet gaar, kookten zonder toezicht rustig door. Stekelige
opmerkingen van de mannen over-en-weer. Ik denk: ik doe niet mee, ik wil geen
mot, ik houd mijn mond stijf dicht. Ik luister maar, staar maar strak voor mij
uit naar de opstaande aardappeltjes, die al beginnen te glimmen en hoop geven,
dat een van ons gauw aan de beurt komt. Een van de mannen, die afweet van de
gort, komt eens kijken, tilt nieuwsgierig de deksel op, proeft wat, giet wat
koud water bij, en verdwijnt weer. Hij wordt in stilte zachtjes verwenst: ‘Had
hij vanmorgen niet gort kunnen koken? Moet hij dat juist nu doen, nu iedereen
van zijn werk komt en razende haast heeft om weer tijdig op appèl te zijn? Had
ook die vent van de bonen dat vanmorgen niet kunnen doen? Moet hij juist nu voor
een weeshuis koken en de anderen maar laten wachten, wachten? Die willen toch
niet anders dan hun aardappeltjes maar eventjes bruin laten bakken of hun prakje
opwarmen. Verdomde kerels! Verdomde egoïsten! Sodemieters!’ Ik houd stijf mijn
lippen op elkaar. De aardappeltjes zijn eindelijk bruin. Een zucht van
verlichting onder de wachtenden. Eindelijk een opgedonderd. Dat eventjes bruin
laten bakken heeft toch nog twintig minuten geduurd. Een prak gaat op. De
anderen blijven met de pannetjes in de hand verder staan wachten, < hun
gemoed > ironisch < luchtend >. Zij die boterhammen hebben,
schuiven of wringen de sneedjes tussen de open ruimtetjes tussen de pannetjes
door, branden zich de vingers bruin. Van wie zijn toch die verdomde bonen!
Kunnen die er niet zolang af? Hoe staat het nou met die gort? Is die pan
eindelijk gaar of niet? Hoort van de zaalleider! Jong, ga jij 'm es effetjes
halen. Ik houd mijn mond potdicht, wil niet aan het geruzie meedoen. God zij
dank, een pan gort is gaar en verdwijnt van de kachel. Ik heb geluk: ik ben aan
de beurt. Ziezo, daar staan de piepertjes, in een klein, bescheiden schaaltje,