had ik het
ruimer: ik kon mijn bagage in het bagagedépôt deponeren en als ik ze bij me
wilde houden, kon ik ze wegstoppen, hetzij onder of achter mijn bed, ze plaatsen
op een bankje naast, of op een plankje boven mijn bed. Ruime keus. Zo kon ik in
de loop van de tijd weer een zeker bezit aankweken. Ik ben hier aangeland met zo
goed als niets, een pyama, een hemd, een broek, een tandenborstel. Ik miste
niets, was gelukkig met mijn staat van bezitloosheid. Eindelijk niets! Familie
en vrienden hebben mij van allerlei gestuurd, kleren, boeken, conserven,
etcetera. Ik heb mij met dit nieuwe bezit verzoend, ben er weer gelukkig meer
geworden. En nu zit ik met dit bezit in mijn maag, weet er geen raad mee.
Voorlopig heb ik het op een onbeslapen bed gedeponeerd: een gevulde rugzak, nog
een zak met kleren, een koffertje met levensmiddelen, een stapel boeken, een
winterjas, een regenjas, dozen met brieven, en een tiental kleinigheden. Dit
alles drie hoog, zodat ik altijd klauteren moet. Vandaag is bevel gekomen, dat
ik, gelijk anderen, het onbeslapen bed moet ontruimen; het wordt bezet. Dat
geloof ik nog niet zo direct; want er is een order van hogerhand van gelijke
strekking; ze heeft slechts de netheid en ordelijkheid ten doel. Maar het is
duidelijk, dat mijn bezit een last voor mij is. Het tragische is, dat ik van
mijn nieuwverworven bezit niet kan scheiden. Ik zou er gelukkiger door worden,
zo gelukkig als ik was toen ik hier aankwam, en niets bezat dan wat ik strikt
nodig had. In ieder geval zou ik 's avonds niet zoveel tijd nodig hebben om op
mijn bed, 's morgens niet om er uit te komen. Met het ontstaan en het groeien
van het bezit wordt de mens dom: hij gaat zijn eigen geluk in de weg staan.
Heeft de jongste ervaring nu werkelijk niets geleerd? Ik kan het niet geloven.
Ik zou mijn familie en vrienden soms willen vragen, mij maar niets meer te
zenden: materieel heb ik het goed, in bepaalde opzichten beter dan ik het
tijdens de oorlog thuis heb gehad en zeker niet slechter dan zij. De afgelopen
winter heb ik in de appels gezwommen, de laatste weken stromen de tomaten mij
toe, nu weer beginnen de appels te stromen. Met velen onzer is het zo gesteld.
Op de tafels prijken hier en daar meloenen, schalen met gloeiend rode of deftig
witte bessen. Grotendeels gaven van Christenen. Aardig: die lepe
nationaal-socialisten verbieden Joden fruit te kopen, en de Christenen zenden
het ons bij pakketten vol. Aardig ook: de Obersturmführer en zijn handlangers
weten dat, maar doen net alsof ze niets zien. Voor zulke kleinigheden als het
kopen van fruit bij Christenen zijn Joden anders in de gevangenis en in het
concentratiekamp terecht gekomen. Zij zijn er voor doodgeslagen. Ik vraag mijn
familieleden en vrienden toch maar liever niets, want tenslotte ben ik gesteld
op hun blijken van liefde en vriendschap, en zou ik het toch als een groot gemis
voelen, als ik geen appels en geen tomaten kreeg en als ik in deze chaos,