| |
Donderdag 3 juni
Dezer dagen kregen een Nederlandse en een Duitse Jood onenigheid over een plaats
op een bank. De Nederlander, die er zat, stond bij het naderen van een vriend op
om hem te begroeten; de Duitser maakte van de gelegenheid gebruik om de plaats
te bezetten. De Nederlander wendde zich na het gesprek tot de Duitser en zei:
‘Pardon, mijnheer, die plaats is bezet.’ De Duitser, kwaad, briest: ‘Bezed,
bezed, wie ist eigentlich bezed, die Deutscher of die Holländer?’ Deze
tactloosheid, waaraan spoedig ruchtbaarheid werd gegeven, hebben de Nederlandse
Joden hoog opgenomen. Niet om de grofheid van het grapje zelf, maar omdat het
precies uiting gaf aan de werkelijke gevoelens van de Duitse
Joden tegenover de Nederlandse Joden in dit kamp. Dit is zeker een der teerste
onderwerpen, die men kan aanroeren, en men doet dat met grote schroom, en met de
grootste voorzichtigheid. Hier smeult het onder de oppervlakte tussen broeders
van hetzelfde ras: zij kunnen elkaar niet lijden. De Duitsers hebben minachting
voor hun Nederlandse kampgenoten, de Nederlanders haten de Duitse Joden, niet zó
fel als zij het de Duitse nationaal-socialisten doen, maar zij haten hen dan
toch, omdat zij Duitsers zijn, Pruisen. De
verhouding is gecompliceerd. De Duitse Joden spelen hier de baas, precies zoals
de Duitse Ariërs gewend zijn de baas te spelen daar waar zij komen. Zij menen
dat zij daar récht op hebben. Velen stellen hun Nederlandse rasgenoten de vraag:
wat hebt gij u eigenlijk van ons aangetrokken, wat hebt gij voor ons gedaan om
ons lot te verzachten, toen wij hierin door het lot werden neergesmakt en gij
nog niets te maken had met de pestilentie van het nationaal-socialistisch
regiem? Zij richten tot hen het verwijt: gij zijt tekortgeschoten in uw
mensenplicht. In hoeverre, is niet erg helder. Dit kamp is in 1939 ingericht
voor Joden, die illegaal of statenloos in Nederland rondzwierven. Een deel van
de Joden, die vruchteloos een poging hadden gedaan om in de Verenigde Staten
binnen te komen, op de ‘St. Louis’, die demonstratief onder de Amerikaanse kust
heen-en-weer bleef varen, vond eveneens plaats in het kamp. Ook de Joden, die in
verschillende werkkampen in Nederland waren ondergebracht. Joden hadden door
vrijwillige, vaste schenkingen | |
| |
het verblijf van vele Joden in
Amsterdam en elders mogelijk gemaakt. Het z.g. Comité voor Bijzondere Noden had
de opneming en het onderhoud van de Joden in het kamp van Westerbork bekostigd.
Dat was geen kleinigheid. Er zijn Duitsers die dat bagatelliseren, menen dat de
Nederlandse Joden méér, véél meer hadden moeten doen. Dat is een. Een tweede
grief is, dat de Nederlandse Joden niet hebben bewerkstelligd of bevorderd, dat
hun Duitse protégés, die legaal hier binnen waren gekomen, de weg naar Amerika
werd geopend, dat hun daarvoor òf niet het geld ter beschikking werd gesteld, òf
dat zij niet voldoende pressie op de Nederlandse regering hebben geoefend om het
in deze richting te sturen. Minister-president Colijn had het hun in uitzicht
gesteld: hun plaatsing achter prikkeldraad in Nederland was een grote
teleurstelling. Dat is twee. Een kwestie van waardering. Als men verbitterd is,
en vele Duitsers zijn verbitterd van vier jaar kampleven, kan
men het onderste uit de zak eisen. Ter verklaring en rechtvaardiging van hun
bazigheid zeggen de Duitsers: wij waren hier in het kamp al lang voordat de
Nederlanders kwamen; wij hebben al sedert 1933 de ellende van het
nationaal-socialistisch regiem doorstaan, zijn soms twee-, driemaal van onze
woonplaats verjaagd; jullie zijn pas in 1940 begonnen de ellende ervan te
ondervinden. Niet meer een kwestie van waardering, maar van
karakter en kameraadschap. Indien men het argument zou willen beredeneren, zou
men kunnen doen opmerken: Zeker, jullie zijn eerder door het
lot getroffen dan de Nederlandse Joden, en jullie hebben
langer ellende geleden dan zij, - maar zij zijn jullie, toen jullie eenmaal in
Nederland waren, op het eerste appèl toch bijgesprongen, al is het dan niet
precies zoals een aantal van jullie dat hadden gewenst. Jullie hebben in ieder
geval de gastvrijheid van de Nederlandse Joden genoten. Jullie
hadden zo kameraadschappelijk, zo broederlijk kunnen zijn, toen zij tenslotte
door hetzelfde lot met jullie werden samengebracht, gelijk-op te delen, zij het
uit de enkele overweging, dat zij op hun eigen grondgebied waren. De eerste
Nederlandse Joden kwamen pas in de zomer van 1942 naar Westerbork, begeleid door
een deel van de Joodse Raad uit Amsterdam. De Duitse registratie bleef in handen
van de Duitse Joden onder leiding van de heer Schlesinger. Als de Joodse Raad
voor de Nederlandse Joden rechten had te bepleiten, of gunsten wilde verwerven,
konden zijn leden zich met de vereiste verootmoediging tot het oppermachtige
hoofd van de Duitse Joden wenden. Algemeen is bekend, dat Schlesinger de Joodse
Raad niet telt, als quantité négligeable behandelt, dat diens
gezag miniem is, en dat wanneer een Nederlandse Jood iets bereiken wil, een
vrijstelling, een functie, bij zich bij voorkeur rechtstreeks tot de Duitse
Joden van gezag wendt, als hij die kent, of anders via Duitse vrienden. Dat wil
niet zeggen, dat de Duitse Joden de Nederlandse | |
| |
buiten spel hebben
gelaten; dat niet. Zij hebben hen tot zekere hoogte betrokken in het bestuur van
het kamp: Nederlandse artsen zijn hoofden van of assistenten in ziekenbarakken,
Joden zijn broeders, Jodinnen zusters, Joden zijn leiders van barakken geworden
en tewerkgesteld in een vrij groot aantal functies van ondergeschikte aard, als
stokers, als glazenwassers, als schoonmakers, als portiers, als ordebewaarders,
als leden van de Vliegende Colonne, etc. De Duitse Joden konden, gezien het
grote aantal Nederlandse Joden, dat hier geregeld binnenkwam, gezien ook het
grote aantal Nederlandse zieken en ouden-van-dagen, dat in de ziekenhuizen werd
opgenomen, de Nederlanders deze deelneming niet ontzeggen niet alleen, maar het
was ook een gemak voor ze, hun bepaalde functies over te laten. Maar: de
sleutelfuncties, en zo goed als alle functies van belang hielden zij zelf stevig
in handen, zodat zij het apparaat konden beheersen en, in de eerste plaats, de
belangen der Duitse Joden konden waarnemen en behartigen. Zonder twijfel hebben
de opeenvolgende Duitse ss-commandanten van het kamp de
voorrangspositie der Duitse Joden bevorderd. Het bloed kruipt tenslotte waar het
niet gaan kan. Toen de transporten der Joden in de zomer van 1942 als
‘polizeilicher Arbeitseinsatz’ naar Polen een aanvang namen, promoveerde de
toenmalige Duitse commandant Deppner de ruim tweeduizend Duitse Joodse
kampbewoners, die van de drieduizend nog over waren, als ‘Alte Kamp-Insassen’,
die niet voor deportatie in aanmerking kwamen. Aan welke invloed zij deze gunst
te danken hadden, kan men slechts gissen. Men zegt, dat de commandant meende dat
de Duitse Joden genoeg geleden hadden en dat het de beurt was van de
Nederlandse. Een dergelijke sentimentaliteit, of eer < een >
dergelijk fijn gevoel voor rechtvaardige verdeling van het gewelddadige onrecht,
de Joden aangedaan, past in het algemeen niet in het regiem
der nationaal- socialisten. Men kan de veronderstelling wagen, dat de Duitsers
bij de regeling van de Joodse zaken de voorkeur gaven aan bespreking,
onderhandeling en verdere zakelijke omgang, met Duitse Joden boven die met
Nederlandse. Het voorbeeld, dat Amsterdam oplevert, geeft daartoe aanleiding: de
door een Duitser (Oostenrijker) geleide Expositur, Edwin
Sluzker (die oorspronkelijk uit de Bokowina komt). Zij staan dichter bij elkaar,
begrijpen elkaar beter, zowel psychologisch als wat taal en manieren betreft.
Deppners opvolger, Dischner, en Dischners opvolger Gemmeker, hebben de aan de
Duitse Joden verleende voorrang consequent gehandhaafd. Laatstgenoemde heeft
zelfs een Joodse adjudant in de persoon van Herr Todtmann, die < de
> verbindingsschakel vormt tussen de commandant en de Registratur. De
adjudant draagt dienstuniform. Hij <, Gemmeker, > heeft aan de
Duitse Joden de hier sedert kort befaamde rode stempel verleend, die hun positie
bevestigt en hun bovendien | |
| |
bepaalde faciliteiten, van
bewegingsvrijheid binnen het kamp en van andere aard, verschaft. Aldus hebben de
Duitsers de Duitse Joden in zekere zin aan zich gebonden, spelen zij deze uit
tegen de Nederlandse Joden. Niet alle Duitse Joden laten zich deze lelijke rol
aanleunen, wel een - niet het moreel sterkste - deel. Zij voelen zich
onaantastbaar. Onmiskenbaar is, dat de Duitse Joden misbruik hebben gemaakt van
hun voorrangspositie en daarvan nog stééds misbruik maken. Zij vormen hier om zo
te zeggen een bijna exclusief Genootschap tot bescherming van de belangen van
Duitse Joden. Zij doen, elk afzonderlijk en allen gemeenschappelijk, hun best om
alle Duitsers, die hierheen worden gebracht, van deportatie te redden en hier te
houden. Dat hebben zij van het ogenblik af gedaan, dat de transporten van
Nederlandse Joden in Westerbork begonnen. Zij hebben op deze wijze de
Nederlandse Joden feitelijk aan de Duitsers uitgeleverd ten gerieve van
zichzelf. Zij hebben overal waar zij konden Duitsers in baantjes gedrongen,
Duitsers vastgehouden. Dat kan de Registratur met Schlesinger aan het hoofd. In
de zeven maanden tijds bijv. dat ik nu in het ziekenhuis verblijf, zijn het bijna altijd Nederlandse Joden geweest, die op transport zijn
gestuurd. Een enkele keer ook Duitse Joden. Dezelfde klacht komt uit de
woonbarakken. Het verplegend personeel is de laatste paar maanden aanzienlijk
gedund; de beste verplegers zijn, als bij voorbeschikking, verdwenen: Nederlandse Joden; Duitse Joden waren er nooit bij. Een soortgelijke ervaring doet men in de barakken
op: zelden bevinden zich Duitse Joden onder de gedeporteerden. Sedert de laatste
vijf, zes weken worden Nederlandse Joden, die totdusver baantjes bekleedden,
stelselmatig door Duitse vervangen: als barakkenleiders, als portiers als
bedrijfsleiders. Voorkeur hebben gedoopten: onder de Duitsers, die baantjes
hebben te vergeven, spelen gedoopten de eerste viool, een clan, waarvan de leden
elkaar de bal toewerpen. Broeder Gottschalk gaat vooraan. Er is mij een recent
geval bekend van een vooraanstaande Nederlandse Jood, die door een rechtschapen
Duitse Jood op grond van zijn bekwaamheden was voorgedragen voor een functie bij
de voorlichtingsdienst, maar door de bonzen telkens weer, zeer hoffelijk, maar
zeer onfatsoenlijk, werd afgescheept en aan de praat gehouden. Het meest
ergerlijk geval van de laatste tijd is de benoeming van Herr Grünfeld als leider
van de Joodse Raad in de plaats van notaris Spier, die naar het kamp ‘Jan van
Schaffelaer’ in Barneveld vertrok. De commandant stelde, heette het, méér
vertrouwen in een Duitse Jood, maar de Duitse Joden hebben het als een gewoon
feit aanvaard.
De Joodse Raad is aldus helemáál een werktuig geworden in hun handen. De Duitse
Joden spelen niet slechts de baas krachtens hun functionele positie in het kamp,
maar ontwikkelen ook nog in ander opzicht een | |
| |
zekere bazigheid, die
de verhouding tussen Duitse en Nederlandse Joden een permanente spanning geeft.
Zij commanderen, schreeuwen, blaffen, snauwen, krijsen, intimideren vaak precies
zoals de nationaal-socialist, zoals de Pruisische militair. Het zit hun in het
bloed en daar zonder tieren zij blijkbaar niet, zijn zij niet gelukkig. Het
euvel schuilt in hoofdzaak bij het ondergeschikte personeel, bij
barakkenleiders, portiers, keukenbazen, bedrijfsleiders, mannen van wie de
meesten voor het eerst in hun leven iets te zeggen hebben gekregen, deel nemen
aan de ‘macht’ en daarvan een apert misbruik maken. De Nederlandse Joden, die
het toch al zwaar genoeg te verantwoorden hebben, ‘lusten’ deze commandotoon,
deze Schnauzerei, deze ‘dikdoenerij’ gedecideerd niet, zij
haten ze en met hen de Duitse Joden. De Nederlandse Joden zijn
ook zo lekker niet, er is onder hen ook veel uitschot, maar zij zijn het anders
gewend. De Duitse Joden, gewend aan Tüchtigkeit, aan Gründlichkeit, kunnen het gebrek aan discipline, het tikje
anarchie, het individualisme der Nederlandse Joden niet uitstaan. Zij ‘lusten’
hen deswege niet. Ook niet wegens hun nuchterheid, hun gebrek
aan geestdrift voor de uitvoering van maatregelen van het gezag. Zij minachten
hen en laten het openlijk blijken. Persoonlijke sympathieën en vriendschappen
tussen Duitse en Nederlandse Joden buiten beschouwing gelaten, en die zijn er
voldoende, is er een scherpe kloof in de gevoelens tussen de twee
gemeenschappen. De Nederlanders zeggen: met pak en zak terug naar Moffrika; ze
horen niet bij ons. Het is de grote vraag, in hoeverre de Nederlandse Joden zelf
hun geboortegrond en woonplaats zullen terugzien. Voor de Duitse Joden is de
toekomst zeker niet rooskleurig: een groot deel wil niet meer naar Duitsland
terug, waar zij zulke bittere ervaringen hebben opgedaan en waaraan zij zulke
wrede herinneringen hebben. Maar waar zij als statenlozen na de oorlog wel
terecht zullen komen, dat kunnen zij voorlopig niet zien. Dit verlammende gevoel
maakt hen moreel zo kwetsbaar en, misschien, overgevoelig.
|
|