| |
| |
| |
Ten geleide
Er heeft in de bezettingsjaren 1940-1945 in Drente een Joodse stad gestaan van
een honderdduizend inwoners. Zij hebben in die stad, de Joodse hoofdstad van
Nederland zei men wel eens, ‘gewoond’, d.w.z. vertoefd met al hun aardse
bezittingen bij zich, soms niet meer dan de kleren, die zij aan het lijf
droegen. Vertoefd: enkele uren, enkele dagen, enkele weken, enkele maanden, een
kleine bevoorrechte groep jarenlang. ‘Alle wegen leiden door Westerbork’, aldus
Aus der Fünten, de machtige man van de Amsterdamse Zentralstelle
für jüdische Auswanderung. Inderdaad, ze leidden voor deze
honderdduizend erdóór - en dan verder naar het onbekende, dat voor bijna allen
zou blijken: de dood, de verschrikkelijke dood. In de gaskamers van Polen.
Geen gewone stad, waarlijk niet. Mr. A.J. Herzberg schrijft:
Westerbork is een ander woord voor de dag van het laatste gericht.
Er is nergens meer steun, niet materieel en niet geestelijk, ieder is
aangewezen op zichzelf en op zichzelf alleen. Een volslagen en absolute
wanhoop treedt in en maakt zich van allen meester. Men zoekt nog wel hulp,
maar men vindt die slechts bij uitzondering en dan nog weet men, dat deze
tijdelijk is. Het transport naar Polen wordt misschien een week, hoogstens
enkele weken uitgesteld. Mannen kunnen hun vrouwen niet meer beschermen,
vrouwen zien alle kans verloren gaan om hun kinderen te redden. Kinderen
moeten machteloos voor eeuwig van vader en moeder afscheid nemen. Er zijn
ook wezen, zieken, blinden, kreupelen, krankzinnigen, zwangere vrouwen,
stervenden, zuigelingen, er worden ook kinderen geboren, en alles, alles,
alles, wordt er dinsdag, week in week uit, in een lange trein van
vrachtwagens geladen, met bestemming Polen. Twee jaar lang. Drieënnegentig
keer.
Over dit Westerbork kan ik mij zowel een wetenschappelijke verhandeling als een
encyclopedie-artikel voorstellen. Mijn inleiding moet minder dan het eerste, wil
meer dan het laatste bieden, van beide niettemin het strikt zakelijke karakter
handhaven. Alleen zo immers ga ik niet tussen deze schrijver en zijn lezer staan
- beiden hebben daar recht op. Dit beperkt mijn taak dus tot het leveren van
alleen die informatie, welke voor het goede begrip van de hierachter volgende
tekst onmisbaar is.
Eerst dan maar een stukje platvloerse aardrijkskunde. Het ‘Centraal
Vluchtelingenkamp Westerbork’ (eerste in een kleine reeks van namen), beheerd
door het Département van Binnenlandse Zaken, later door Justitie, lag in het
hart van Drente op een terrein van ongeveer honderd ha groot;
het eigenlijke kamp op dit terrein omvatte vijfentwintig ha
(vijfhonderd bij vijfhonderd m). Reeds vóór de oprichting
(1939) was in de Staten-Generaal gesproken van ‘een barre, troosteloze vlakte,
wel een van de meest depri- | |
| |
merende stukken, die in ons land te vinden
zijn’; op een uitloper van de Hondsrug gelegen, was ze sterk aan winden
blootgesteld, terwijl de veengrond er een onaangenaam soort vochtigheid
verbreidde. Overal drong zand door, bij regen veranderden de wegen direct in
diepe modderpoelen. De zomerse vliegenplaag, de oogontstekingen, alsmede ander
ongerief, hoeft de lezer er niet bij te fantaseren; hij ontmoet ze wel
hierachter. Een van de zeer weinige plekken, waarop men nog de hiertelande tot
boekenwoord geworden term ‘onherbergzaam’ kon toepassen.
Hierna een stukje even nuchtere geschiedenis. Westerbork was geen Duitse, maar
een Nederlandse schepping, met de bestemming om een aantal van de sinds 1933
naar Nederland gevluchte Duitse Joden te herbergen; het eerste groepje kwam in
het kamp op 9 oktober 1939 aan en in mei 1940 was het aangegroeid tot een
zevenhonderdvijftig personen. De toen uitgebroken oorlog zou de verdere
geschiedenis van het kamp ten diepste beïnvloeden: met ingang van 1 juli 1942
ging het over in Duits beheer als ‘Polizeiliches Durchgangslager’, het
bijvoeglijk naamwoord al even onheilspellend als het zelfstandig. Veertien dagen
later begonnen de bezetters de Joden uit Nederland inderdaad dóór Westerbork
heen naar Polen te trechteren, het ‘dépôt’ Westerbork, waaruit zij wekelijks een
aantal Joden lichtten, die ‘auswanderten’, een van de gangbare camouflage-termen
voor deze massamoord. Dat ging zo voort tot eind 1944. Toen Westerbork bevrijd
werd op 12 april 1945 waren daar nog een negenhonderd Joden over; de rest was
weg en slechts enige duizenden daarvan zagen Nederland weer.
Tijdens deze oorlogsjaren had zich binnen het kamp een hoogst merkwaardige,
misschien wel unieke, organisatie ontwikkeld. Reeds vóór de beheerswisseling van
juli 1942 hadden de bewoners deze zelf in 't leven geroepen als een ‘buffer’,
ter voorkoming van de intrede van de niet zonder reden gevreesde ss. Dank zij dit initiatief volstonden de Duitsers dan ook met een
minimaal gering bewakingspersoneel. Maar dat konden zij - en wilden zij -
alleen, omdat deze Joodse organisatie hen zo uitstekend bleek te kunnen voldoen
in datgene, waar het nu juist voor hen op aankwam: een honderdduizend Joden
zonder ‘moeilijkheden’ en a.h.w. geruisloos het land uit te werken. Wat anders
tientallen, zo niet honderden manschappen vereist had, dat kregen zij hier kant
en klaar geleverd. Nu is het natuurlijk zo, dat in Westerbork op de keper
beschouwd niet veel anders en niet veel ‘ergers’ gebeurde dan elders in
Nederland, waar een enkele Joodse en talrijke niet-Joodse instanties zich met
een goed of kwaad geweten - en de meeste in elk geval onder minder klemmende
noodzaak - lieten inschakelen in Hitlers duivelse opzet. Anderzijds moest zich
in dit doorgangskamp nog onverbloemder de afgrijselijke werkelijkheid onthullen
ener collaboratie, waarbij een steeds kleiner aantal Joden een steeds groter
aantal hielp wegvoeren. Een afschuwelijk middel om zichzelf te redden,
afschuwelijk ook daarin, | |
| |
dat het hier door de onophoudelijke,
zorgvuldig geregelde toepassing welhaast ontaarden moest in een doel op zichzelf
en het karakter aannam van een taak, verricht met toewijding en stiptheid.
Vooral onder de Obersturmführer Albert Konrad Gemmeker
(1942-1945) werkte het Duitse Musterlager als een
voortreffelijk, wel geolied onderdeel van de grote Duitse verdelgingsmachine,
waarvan men Adolf Eichmann als de chef-ingenieur kan beschouwen. Paradoxaal
genoeg werd voor deze beul en zijn knechten dit werk ook al zozeer een doel op
zichzelf, dat het hun op de duur nog meer kriegsnotwendig
toeleek dan het winnen van die oorlog.
Er is geen denken aan, het Westerborkse apparaat hier volledig te schilderen.
Aangezien een groot deel van dit dagboek speelt in het kamphospitaal, beperk ik
mij tot de z.g. Medische dienst; bovendien openbaart zich juist daar de
onpeilbare zinneloosheid van het hele systeem. Men oordele: een ziekenhuis op de
Drentse hei met, op zijn hoogtepunt, zeventienhonderdvijfentwintig bedden,
honderdtwintig artsen en meer dan duizend mensen personeel. Met alle mogelijke
specialisten. Met (ik som opzettelijk maar wat kriskras op) isolatiekamertjes,
een afdeling voor geesteszieken, een prachtige apotheek, een aparte dieetkeuken,
allerlei magazijnen, tekenaars, orthopedisten, kappers, fotografen, laboratoria,
sociale voorzorg, pastorale dienst, ehbo-posten, hygiënische
dienst, tandheelkundige klinieken, estafetten, portiers, postdienst,
operatiekamer, een polikliniek met vaste spreekuren, doorlichting van alle
kampbewoners op tuberculose, immunisering tegen typhus en paratyphus,
vaststelling van bloedgroepen. Met wekelijkse artsenvergaderingen, waarop
behandeling van wetenschappelijke en klinische onderwerpen - als men bij dit
alles iets mist, ligt het aan mij. En dit hele apparaat ten bate van mensen, die
een eind verderop moesten worden afgemaakt! Er waren in het kamp zwartkijkers,
die van Polen het ergste vreesden: is het wonder, dat zij weinig geloof vonden?
Het was toch te zot, dat de Duitsers in het Westen de mensen zo goed lieten
verzorgen, als zij het in het Oosten zo slecht met ze voorhadden! Dat leek
waanzinnig en onmogelijk. Het bleek waanzinnig en mogelijk.
Bij al zijn voortreffelijkheid kon deze Medische dienst één ding tenslotte niet:
de wegvoering tegenhouden, de deportatie, die noodlottige dynamische factor in
het Westerborkse bestaan. In dit reservoir, waarin een Potemkindorp, een
nachtasyl en een huis-clos gecombineerd leken, leefde men van
dinsdag tot dinsdag, de dag, waarop de helse trein weer zijn duizend opslokte
voor een bestemming, waar men nauwelijks over dorst na te denken en steeds weer
aan dacht, waar men niets van kon zeggen en onophoudelijk over sprak. Elke week
liep de stemmingscurve langs dezelfde lijn: van verslagenheid en dodelijke
afmatting omhoog in een snelle stijging, vervolgens in een langzame daling via
onrust, alarm, opwinding tot paniek. Week-in, week-uit. Vele, vele maanden lang.
| |
| |
Herhaaldelijk gewaagt dit dagboek van de in het kamp heersende spanningen. Hoe
kan het anders? De naar Westerbork gesleepten waren ‘gewone’ mensen, zich
gedragend zoals elke normale menselijke groep in dergelijke abnormale
onistandigheden - men vergete ook niet hun voorgeschiedenis! - zich wel ongeveer
gedragen had. Elke vergelijking met niet-Joden of zelfs met Joden in andere
omstandigheden (het ghetto in Warschau, Israël) ware onrechtvaardig. Dit waren
als gezegd ‘gewone’ mensen, hier Joden. Misschien behoorde ik ‘Joden’, dus met
aanhalingstekens, te schrijven: de menselijke wezens, mannen, vrouwen en
kinderen, die de Duitsers als zodanig wensten te beschouwen en op grond van die
beschouwing wensten uit te roeien, te verdelgen, zoals men ongedierte verdelgt,
in koelen bloede, met voorbedachten rade en op systematische, wetenschappelijk
verantwoorde wijze. In Westerbork nu bevonden zich allerlei schakeringen van
Joden: godsdienstige en ongodsdienstige, met allerlei nuances daartussen; er
waren velerlei soorten gedoopten, onder meer ster-dragende kloosterlingen; er
waren Zionisten, assimilanten, nsb-ers, antisemieten; zeer
vele nationaliteiten, tot Liberianen en Hondurezen toe, ook lieden met een
dubbele nationaliteit; er waren rechtsen en linksen, Katholieken,
anti-revolutionairen, christelijkhistorischen, liberalen, socialisten,
communisten; er waren notabelen en handwerkslieden, neringdoenden en
landbouwers, proletariërs met of zonder witte boord, ook intellectuelen,
kunstenaars en uitoefenaars van vrije beroepen; er waren stokoude mensen (een
vrouw van boven de honderd) en zuigelingen, ook dezen bestemd voor de
‘arbeidsinzet’ (spreek uit: abattoir), waarnaartoe zij ‘vertrokken’ (spreek uit:
werden weggesleept). Tenslotte waren er goeden en slechten, rechtvaardigen en
onrechtvaardigen, nobelen en gespuis, nog eens: zowat alles, wat men in de
willekeurige lichting van een honderdduizend ‘gewone’ Nederlanders met enige
variaties wel net zo zou hebben aangetroffen, de groep der gesteriliseerden
(want die waren er óók) even ter zijde gelaten. In Westerbork was zelfs een
adel. Geen graven, baronnen, ridders of jonkheren, maar Alte
Lagerinsassen, de ‘geluksvogels’, die al vóór 14 juli 1942 daar hadden
gezeten en die nu de oligarchie vormden in het genot van allerlei kleine, maar
hier zo belangrijke voorrechten, mèt het boven alles gaande privilege: de
grotere veiligheid. In de schijn-autonomie van Westerbork leverde hun bovenlaag
de spits der z.g. prominenten, wat in Engeland de vip's heet
en in dit kamp soms aangeduid werd als msw (macht sich
wichtig). Helemaal boven aan stond de in het dagboek herhaaldelijk genoemde
Schlesinger, de machteloos-machtige grootvizier van de oppermachtige
kampcommandant. Hij en zijn tafelronde stelden grotendeels de transporten samen
uit het ‘transportmateriaal’ (het woord is gebezigd) voor de trein-van-de-week.
In de ogen van de anderen waren deze paladijnen, vrijwel uitsluitend Duitse
Joden, de heersers over leven en dood en werden in overeenstemming daarmee
bewierookt, bewerkt, omge- | |
| |
kocht, benijd en gehaat, om niet te zeggen
verafschuwd. Die anderen waren bij hen vergeleken paria's, maar ook onder deze
paria's was de eensgezindheid ver te zoeken. Terwijl de hoogsten van het
‘woningbureau’ (ook dat bestond in Westerbork) kleine huisjes toegewezen kregen
- en daarmee het kostelijkste wat de kampbewoner in oorlogstijd allerwegen
ontbeerde, een beetje, een klein beetje privacy - maakten de
bewoners van de vochtige, smerige barakken met elkaar en onder elkaar weer
onderscheid; zo noemde één barak zich ‘de bocht van de Heerengracht’, waar
waarlijk niet iedereen binnen kwam - alleen de engel des doods kon men er niet
buiten houden. En wat zich binnen elke barak afspeelde, leest men wel
hierachter. De onderste der onderlagen vormden de z.g. ‘strafgevallen’, de
volkomen reddelozen, al lukte het niet zelden bij deze of gene - ook bij
Mechanicus - ‘de s weg te werken’; wij weten thans, achteraf
dus, dat in Polen iedere Jood, groot of klein, als Jood reeds een strafgeval was
en gestraft werd - met de dood. Men verlieze verder niet uit het oog, dat de
Duitsers met een satanische toepassing van het verdeel en
heers in de loop van 1942 een heilloos systeem van onderscheidingen hadden
ingevoerd, door de Joden op hun persoonsbewijzen stempels te verstrekken, die
bis auf weiteres uitstel van deportatie verleenden,
uitstel, geen afstel. Het was in de herfst van dat jaar tot een wilde run op
deze stempels gekomen, even demoraliserend als nutteloos, want voor en na
verdwenen de aldus bevoorrechten toch naar Westerbork, zij 't ook na de
ongestempelden. Daarnaast vond, reeds van 1941 af, een welbeschouwd even
afschuwelijke jacht plaats op allerlei uitwijkmogelijkheden, de gaten in het zo
deskundig dichtgetrokken net. Daartoe diende men vooral op deze of gene ‘lijst’
te komen, aangeduid met namen, van welker magische geladenbeid de lezer
hierachter menig proefje krijgt. Een van de meest gezochte lijsten was die van
de Duitse ambtenaar Calmeyer, belast met een afstammingsonderzoek, waarmee men
‘Arisch’ kon opkleuren. Vervolgens organiseerden allerlei lieden, vaak
betrouwbare, vaker onbetrouwbare, ontsnappingsmogelijkheden, emigratie,
vrijstelling op zeer lange termijn, enzovoorts; ook tot die laatste lijsten kon
men doordringen, zij 't ook nimmer gratis. Men moest wel heel sterk in zijn
schoenen staan in Westerbork om, met de wegvoering voor ogen, niet te zwichten
voor de verleiding, een plaats te kopen op de lijst-deze-of-die, zoals een
gevaarlijk zieke ten einde raad zijn heil zoekt bij de kwakzalver. Met hetzelfde
resultaat; voor en na ‘platzten’ alle lijsten, een werkwoord, ontleend aan de
met zelfspot en leedvermaak zo sterk geladen kamptaal. ‘Een lijst is een
verzameling van Joden, die op een bepaald moment op transport gaan’, zegt
Mechanicus cynisch en dat geldt, let wel, dan nog van de betrouwbare lijsten.
Wie zich vóór Westerbork op een onbetrouwbare had laten zetten en, zo kaal
mogelijk geplukt, de Duitsers in handen gespeeld was, vertoefde doorgaans
slechts enkele dagen in de strafbarak, van waaruit hij als | |
| |
‘reinstes
Transportmaterial’ met de eerste trein weg moest.
Ook in dit kamp heeft tegen het einde van de oorlog de Duitse leiding haar best
gedaan, om de sporen harer misdaden uit te wissen; bij alle daarbij aan de dag
gelegde gründlichkeit is haar dat niet volledig gelukt. Zelfs
beschikken wij, naast een hoeveelheid geredde paperassen, over een in Westerbork
opgenomen film, ondanks haar vele gebreken een onvervangbaar document. Het in
Amsterdam gevestigde Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie heeft verder een
groot aantal getuigenissen van kampbewoners verzameld; hiervan hebben in meer
dan een uitgave de in hun soort onvergelijkelijke brieven van Etty Hillesum het
licht gezien (ingewijden zullen de schrijfster op een enkele plaats in dit
dagboek herkennen). Over de kwaliteit van Mechanicus' geschrift oordele de lezer
zelf, die mogelijk gediend is met enige opmerkingen mijnerzijds over het
dagboekgenre als geschiedbron in het algemeen. Als zodanig kan men het in één
rubriek onderbrengen met de gedenkschriften en de brief, een rubriek, waarvoor
ik het opschrift ‘egodocumenten’ bedacht heb, documenten dus, waarin, meer dan
in andere, een ‘ik’ zich openbaart of ... verbergt. Grofweg zou ik verder bij
het dagboek een onderscheid willen maken tussen het externe, waarin de schrijver
waarnemingen, feiten, uiterlijke ervaringen noteert, en het intieme, gevuld
veelal met bespiegelingen en reacties op die buitenwereld; van beide genres
bestaan in de historische literatuur klassieke voorbeelden. Dat van Mechanicus
behoort ongetwijfeld tot het eerste, al ontbreken de elementen van het tweede
niet, zoals bij aandachtige lezing blijkt. Diezelfde lectuur kan het inzicht
verhelderen in de speciale waardij van zulk een dagboek in vergelijking met de
gedenkschriften en memoires, de achteraf opgestelde herinneringen, die immers
altoos op herwaardering berusten, gestroomlijnd blijken van later weten, later
begrijpen uit, en onder het verhaal het zo niet vervalsende, dan toch
scheeftrekkende element schuiven der uiteindelijk onderkende levenseenheid met
haar onmisbare coherentie. Dit alles moet in het dag-in-dag-uit verhaal te
enenmale ontbreken, als tekort alleszins een gewin voor de historicus, zeker in
het dagboek van deze geoefende verslaggever en journalist (niet toevallig
betekent ‘journal’ èn dagboek èn krant). Hoe dankbaar moeten wij hem er niet
voor zijn, dat hij niet meer wilde wezen dan de man, die rondgaat met zijn
blocnote, die van dag tot dag noteert, welbeschouwd tevens de
oorlogscorrespondent, boekstavend onder bestendig levensgevaar, al besefte hij
dat zelden en nauwelijks!
Rest de vraag naar de man achter Mechanicus' history in the first
person. Ik heb hem nimmer ontmoet en wat nu volgt berust uitsluitend op
mij verstrekte gegevens; ook hier zal ik soberheid betrachten en alleen de
omlijsting verschaffen bij het ons geleverd zelfportret.
| |
| |
Philip Mechanicus, geboren op 17 april 1889 in Amsterdam, had na zijn lagere
school een bescheiden baantje bij de expeditie, vervolgens bij de administratie
van het dagblad Het Volk. Hij wist zich echter door eigen
studie te ontwikkelen, werd ‘ontdekt’ en kwam daardoor, op zijn zeventiende jaar
reeds, in de journalistiek. Na zijn militaire dienst werkte hij jarenlang in de
Oost, in Medan bij de Sumatra Post, later in Semarang bij De Locomotief. In 1919 keerde hij naar Nederland terug en
kreeg in augustus 1920 een plaats in de redactie buitenland van het Algemeen Handelsblad. Vooral zijn reisreportages voor deze
krant geschreven, trokken de aandacht; die over de Sovjet-Unie (1929-1934)
werden gebundeld uitgegeven (Van Sikkel en Hamer), evenals
die over Palestina (1933: Een Volk bouwt zijn Huis).
Onmiddellijk na de bezetting kreeg hij te verstaan, dat zijn aanwezigheid op de
krant door de Duitsers niet geduld werd. Hij bleef thuis nog een tijd lang
medewerker, onder meer met korte schetsen onder de schuilnaam Père Celjénets,
totdat zijn directie hem in een zakelijk schrijven ontsloeg. Op 27 september
1942 werd hij, zonder ster op het achterbalcon van een tram staande,
waarschijnlijk door een medepassagier verraden en door een agent gearresteerd.
Op de Amstelveenseweg deelde hij zijn cel met de in het kamp Amersfoort kort
daarna zo wreedaardig vermoorde oud-wethouder van Amsterdam De Miranda. Op 25
oktober naar dat kamp overgebracht, kwam hij, deerlijk mishandeld, op 7 november
in Westerbork aan, uiteraard als strafgeval. Men hield hem daar in het
ziekenhuis tot 29 juli 1943, in welke periode, als hierboven reeds aangeduid,
zijn s kon worden ‘weggewerkt’. Op 15 maart 1944 voerde men
hem naar het kamp Bergen-Belsen en op 9 oktober met een groep van 120 personen
uit dit zogenaamde Vorzugslager naar Auschwitz-Birkenau. Uit
een tweetal verklaringen van overlevenden valt op te maken, dat hij drie dagen
later, dus op 12 oktober 1944, aldaar met zijn hele groep is doodgeschoten.
J. Presser
|
|