geld, ingeval de zigeunersvrouw uit den een of anderen hoek mocht te voorschijn komen, en haar om een zilverstuk zou vragen.
Den dag, waarop Mevrouw Willis zou terugkomen, liep Annie de lommerrijke laan op en neer, verdiept in droefgeestige en berouwvolle gedachten, toen op eens Suzanna Drummond en Julia Morris verschrikt op haar toe vlogen, en riepen:
‘Zij staat daar bij het kreupelhout, en zij wenkt ons! O, ga toch met ons mee, toe lieveling, toe lieve Annie!’
‘Dat is niet noodig,’ antwoordde Annie. ‘Moeder Rachel wil geld hebben, en ik ben niet van plan het haar te geven. Wees maar niet bang voor haar en geef vooral geen geld. Want, waarom zou zij het vertellen, daar heeft zij niets geen voordeel bij?’
‘O, ja, zij vertelt het toch, Annie,’ zeide Julia Morris snikkende. ‘Toe ga met ons mee, wij moeten haar tevreden stellen!’
‘Ik kan nu niet meegaan,’ zeide Annie. ‘Hoor! daar roept iemand mij. Ja, Juffrouw Danesbury, wat is er?’
‘Mevrouw Willis wil, dat je oogenblikkelijk in haar kamer komt, Annie,’ antwoordde Juffrouw Danesbury; en Annie ging dadelijk heen, niet weinig verwonderd, doch zonder de minste achterdocht. Het feit echter, dat zij Mevrouw Willis openlijk ongehoorzaam was geweest, en iets bedreven had, dat haar groot verdriet zou doen, bracht eene schaduw van verlegenheid op haar gewoonlijk zoo open gelaat. Ook moest zij bij zichzelf bekennen, dat zij zich tegenover moeder Rachel lang niet zoo veilig gevoelde, als zij aan Suzanna en Julia had doen voorkomen. Haar stap werd al langzamer, naarmate zij het huis naderde, en hoe vurig wenschte zij, dat zij niet wild en ongehoorzaam