‘Laat haar toch bij mij komen,’ riep eene stem: en een meisje van omstreeks twaalf jaar in diepen rouw, opende de deur van eene zijkamer en sloot de kleine in hare armen.
‘Mijn kleine lieveling, heb je mij nu toch gevonden! Knappe, flinke May, ben je weggeloopen om mij te zoeken! Kom maar gauw binnen, dan zal ik je iets lekkers geven.’
‘May wil een beschuitje, Hetty,’ zeide het kind, terwijl zij hare armpjes om den hals van hare zuster sloeg, en hare oogen onderzoekend over de ontbijttafel liet gaan, om te zien of er iets van hare gading op stond.
‘Hier zijn twee beschuitjes, May. Kom nu op mijn schoot zitten, en zie mij eens goed aan; houdt je van mij, May?’
‘Ja, natuurlijk houd ik van je.’
‘Ik ga van je weg, mijn kleine engel. Ik zal je in geen maanden weerzien: maar 's morgens, 's middags, 's nachts, altijd zal ik aan je denken; ik houd van niemand zooveel als van mijn kleine May. Zal je ook eens aan mij denken, en een beetje van mij houden; wil je dit doen, May?’
‘Ja, dat zal ik,’ zeide May; ‘maar geef mij nog een beschuitje.’
‘Ja, zeker, pak me nu eens flink, dan krijg je ook een klontje; nog steviger, dan krijg je er twee; ik beloof het je; het kan mij niet schelen of je er ziek van wordt; je kunt alles krijgen wat je maar wilt, zoolang wij nog samen zijn.’
De kleine May was zóó tevreden met deze belofte, dat zij zonder verder na te denken de zwarte jurk met hare handjes kleverig maakte, om Hetty toch maar goed te kunnen pakken.
‘Nog meer, Hetty,’ zeide zij; ‘May zal je heel stijf vasthouden, als May nog meer krijgt.’
Intusschen was de kindermeid onopgemerkt binnengekomen.