Vermakelijcke bruylofts-kroon, doorvlochten met verscheyden leersame gedichten
(1659)–Jacob Coenraetsz Mayvogel– AuteursrechtvrijStem: 8. Psalm.
HEer uwen naem moet gebenedijt wesen,
U Goddelijcke kracht seer hoogh gepresen,
| |
[pagina 198]
| |
Uwe grondeloose barmhertigheyt
Die moet gelooft zijn in der eeuwigheyt.
Want ghy hebt my bewaert door u genade,
En na den Geest versterckt met u weldaden,
Mijn Lichaem hebt ghy vreed en rust bereyt,
En my behoedt voor vele zwarigheyt.
Ghy hebt my onder u vleugh'len genomen,
Geen leet noch droefheyt is my toe-gekomen,
Ghy hebt my dese nacht gesont gespaert,
En voor des vyants listigheyt bewaert.
Daerom wil ick u altijt eer bewijsen,
Mijn mont die sal u goetheyt eeuwigh prijsen:
Mijn ziel die sal (o Heer) roemen altijt
U naem, die Heyligh is, breet ende wijt.
U goetheyt sal ick nimmermeer vergeten,
U groote liefd' en kan ick niet af-meten.
Heer laet mijn Lof-sangh u doch wel-behagen,
Die ick des morgens u te voren drage.
Ick roep tot u met gantscher gemoede,
Wilt my oock huyden desen dach behoeden,
Sent uyt u lieve Eng'len, my bewaert,
Na Ziel en Lichaem reyn en onbeswaert.
Den boosen vyant wilt die van my keeren,
Mijn vlees en bloet ten besten soo regeeren;
Dat ick tot sonde niet en word verleyt,
En u vertoorn door mijn ydelheyt.
Regeert my voort, en maeckt mijn wegen veyligh,
Met uwen Geest die suyver is en heyligh,
Dat ick niet voor en neem noch denck gewis,
Als 't gene dat voor u behaeghlijck is.
O siet mijn Godt, mijn ziel en gantsche krachten,
Draegh ick u op, Heer laet my niet versmachten.
Hoort doch mijn stemme, en verquickt my nu,
Want seer vroegh sal ick my schicken tot u.
| |
[pagina 199]
| |
Des morgens vroegh sal ick u altijt loven,
En 's avonts laet u dancken Heer hier boven,
Mijn ziel sal altijt verbreyden u eer,
Alleen door Iesum Christum onsen Heer.
|
|