Vermakelijcke bruylofts-kroon, doorvlochten met verscheyden leersame gedichten
(1659)–Jacob Coenraetsz Mayvogel– AuteursrechtvrijStem: Nu laet ons allegaer danckbaer zijn.
DIe hem ter Zeewaert in begeeft,
En drijft op Gods genaden,
Sijn herte in veel sorgen leeft,
Hy hoopt op Gods weldaden,
Somwijlen heeft hy goeden moet,
Dan valt hy weder onder voet,
Door stormen, en door winden,
Die licht sijn Schip verslinden.
De Liefde is de groote Zee,
Met al sijn felle baren,
De wint die slaet het schip aen twee,
En brenght het in beswaren,
Een Maget is gelijk de wint,
Die schip en goet en al verslint,
Als sy geen Liefde dragen,
Soo doen sy niet als plagen.
Het schip dat is de minnaer soet,
Die menichmael moet lijden,
En lacy met veel tegenspoet
De groote Zee doorsnijden,
Sijn lief dat is sijn Vaderlant,
Sijn licht zijn baken aen de strant,
Het zijn de vaste peylen
Daer 't scheepje na moet zeylen.
Geluckigh zyt ghy Bruydegoom;
Dat ghy op sulcke stroomen,
Al waer men u heet wellekoom,
Zijt voor de wint gekomen,
Dat ghy voorsichtigh hebt gepeylt,
En sulck een haven heb bezeylt,
Daer klippen, gront, noch sanden,
U schip niet heeft doen stranden.
Smijt nu het ancker in de gront,
En wilt gerustigh leven,
Wilt lusjes, kusjes, t' aller stont,
Aen u Beminde geven,
En denkt niet om 't voorgaende wee
Ghy zyt nu op een goede ree,
Laet nu het schootje vieren
In deught en goe manieren.
Viert so de schoot naer liefdens aert
Op dat u tot een kroone,
Veel soete kinders wort gebaert,
Als Olijf-spruyten schoone,
Die als een cieraet om u dis
Hier namaels sullen zijn gewis,
En staen tot uwer eeren,
Wilt u geslacht vermeeren.
| |
[pagina 113]
| |
En ghy vrou Bruyt, na redens-wet,
Wilt mee den Acker ploegen,
Het is van Godt soo in-geset,
Ghy moet u daer toe voegen,
En geeft gheen oorsaeck van verdriet,
Voldoet het geen dat God gebiedt,
Wilt hem van herten vreesen,
Ghy sult gezegent wesen.
|
|