steeds niet hoe ik voor de tweede keer bij die vent binnendring...’
‘O ja, da's waar ook,’ zei Joost, terwijl hij een ketel water vulde en die op een klein pitje zette. ‘Laat's kijken... Breng hem weer een fles melk, maar niet een van mij!’
‘Hè wat flauw,’ pruilde Ondine. ‘Zoiets kun je toch maar één keer doen... Nee, verzin iets anders...’
‘Eh... breng hem een bloemetje om de schrik van de vorige keer goed te maken.’
‘Bah! een bloemetje!... Aan een man! Doe niet zo gek, Joost, wat een bui heb jij.’ Ondine zuchtte.
Joosts gezicht, dat kwasie ernstig gestaan had, klaarde plotseling op: ‘Vertelden jullie mij niet dat hij een kat had? Of was het een ander wild beest? Breng dan wat voor dat dier mee, kattebrood of vis, viskoppen...’
‘Dat is het,’ juichte Ondine. ‘Joost, je bent een genie! Maar waar haal ik die vis zo gauw vandaan?’
‘Van mij,’ knikte Joost. ‘Ik kom er juist op omdat ik vandaag bokking gekocht heb. Ik zal de koppen voor je afsnijden, dan kun je die meenemen.’
Aldus geschiedde. Een half uurtje later toog Ondine vol goede voornemens en boze plannen naar de bovenste verdieping van het aangrenzende huis met een pakje viskoppen onder de arm.
‘Alles goed en wel,’ mopperde Ivo. ‘We kennen die schulpprof nu wel, maar hoe knopen we verder connec-