| |
| |
| |
‘Als 't graf’.
Lapjesdag bij Sinkel. 't Is vol, in 't warm en dompig riekend magazijn; een menigte burgervrouwen, juffrouwen, met en zonder kinderen, stuwt, hortend heen-en-weer stootend, lachend, babbelend, dringend en kijkend, tusschen de met restanten stofjes en katoentjes bedekte toonbanken, voor en achteruit. De bedienden en winkeldochters prijzen luidkeels, in haastige zinnetjes, de keurige en nooit zóó weer voorkomende spotkoopjes aan of kibbelen goedlachs met de altijd afdingende vrouwen.
Juffrouw Smids, haar man is eerste bediende in een galanteriewinkel en op haar zelfs is, zie dàt niet aan te merken, is met haar dochtertje, een schraal slungelig meisje aan 't winkelen, zooals zij dat noemt. Zij heeft bij een kruidenier reeds een en ander gekocht, dat in haar handtasch - een mandje staat zoo erg ordinair - geborgen is en gaat nu een kijkje nemen bij Sinkel, omdat 'n burger mensch op zoo'n lappiesdag nog'reis schappelijk terecht komt.’ Eerst drentelt ze schommelend van dikheid, tusschen de bezoeksters door duwend en geduwd, tot ze vlak voor de toonbanken komt; bevoelt hier met zaakkundigen hand een stofje en wrijft daar een restantje linnen tusschen de vingers. Eindelijk wordt zij het het, na lang loven en bieden, met den gefriseerden, bovenlandsche bediende eens over een coupon wollen stof, juist geschikt voor een jurkje, voor de zich naast haar vervelende Fietje. Ze verovert, na een hartige woordenwisseling met een bijdehandte winkeljuffrouw, een paar lapjes katoen, voor bijna geen geld, en verlaat dan puffend en blazend, maar innerlijk voldaan, het magazijn. Haar tasch draagt ze in de eene hand, onder den arm een groot pak en aan de andere hand trekt Fietje, die twee kleinere pakjes draagt en graag op straat wil.
Op de stoep ontmoet zij juffrouw Maassen, die schuins tegenover haar, twee hoog, boven den spekslager woont. Ze kennen elkander slephts oppervlakkig en houden geen bepaalde vriendschap, maar om elkaar nu zóó hondsch, zonder boe of ba, voorbij te loopen, gaat toch niet aan, - vooral niet omdat juffrouw Maassen plotseling haar lange
| |
| |
gestalte en mager, bleek gezicht tot haar overbuigt en met een zoetsappig lachje om den breeden mond, fleemend zegt:
– Heerejé uwes ook hier juffrouw Smids? In geen eeuw gezien m'n lieve ziel - in geen eeuw; hoe vaart u? - Man ook wel? - Kindertjes gezond?
- Dank u, superber. Fietje zeg jij niemendal?
Fietje knikt, kleurt even, haalt hoorbaar haar neusje op en steekt dan haar linkerhandje uit. Ze laat terwijl een der pakjes vallen en zegt zachtjes: - Dag juffrouw!
- Kijk me nou zoo'n kind, - neen! je rechterhand Fie! - O Heere! wat 'n stoethaspel, daar leit 't andere pakkie ook al voor den grond.
- Och, kind kijk dan toch uit - en met een vinnigen ruk de pakjes aanvattend - geef hier, ik zal ze wel dragen, neem jij de tasch maar.
Terwijl juffrouw Smids de stoffige pakjes zorgvuldig afveegt, vraagt juffrouw Maassen:
- 'Reis wezen kijken; naar de lappies?
- Och ja, 'n paar jurkjes gekocht voor Fie en Toos; te geef m'n goeie mensch, te geef! - juffrouw Smids klopt op 't pak onder haar arm - acht el drie verrei, voor zes en twintig stuivers.
- Gut mensch! da's voor niemendal - is d'r nog meer van.
- Geen snars - nou maar ik heb 'm ook z'n hart uit z'n lijf gepingeld, hoor!
- Ja, uwes is niet van gisteren, dat zeg ik altijd - en hoe is 't met je jochie?.... Heere! ziet uwe dàt?
- Wat?
- Wie daar uit den hoedenwinkel hierover komt.
- Dat 's juffrouw Vermeulen, die onder u woont. - Stil Fietje, slinger zoo niet met de tasch. - Wat ziet ze d'r opgedirkt uit. Ze komt hierin... Sjuut!...
De twee vrouwen knikken even, als antwoord op een knikje van juffrouw Vermeulen, die langs haar heen den winkel binnengaat. Als door één ingeving gedreven keeren zij zich beiden te gelijk om en oogen juffrouw Vermeulen na totdat zij tusschen de koopsters verdwijnt.
Juffrouw Maassen schudt haar puntig hoofd een paar maal heen en weer, knipt de oogleden, als een katuil, over de groenige oogjes, schokt haar opgeheven rechterhand, met korte beweging heen en weer en zegt dan fluisterend tot juffrouw Smids: - ‘Nou dat is 't hoedje wèl - heere, heere! wat 'n veer zit er op en blommen, niet zuinig! een dame van de Keizersgracht hoeft er zich niet voor te schamen.
- 't Is een echte veer, dat zag ik direkt, minstens van een gulden of drie.
- Drie? - zeg maar gerust zeven, m'n lieve ziel! Kijk maar reis bij Mars voor de ramen, daar hangen ze precies dito eender en 't zelfde.
- Wat zeit u?
- Sicuur hoor! Ik moest mijn man niet om zoo'n hoed komen; hij kost met elkaar wel vijftien gulden.
- Hoe komt zóó'n mensch aan zoo'n duur stuk? Daar zijn d'r man's verdiensten toch niet naar.
- Ik geloof, dat ie achttien gulden in de week verdient.
| |
| |
- Ja, juffrouw Maassen dat vraag ik me ook af, ze is toch net zoo goed een burgerjuffrouw als wij.
- Nou, hé? - niks meer en niks beter en dan zoo'n hoed, en vlak bij juffrouw Smids' oor fluisterend, vraagt zij: - kan uwe zwijgen?
- Ik? - Als 't graf! - Toe Fie, ga jij hierover 'reis naar die poppetjes kijken. En de kleine een duw vooruit gevend; - alla, toe dan, pas op de tasch - kleine potjes hebben groote ooren, weet u?
- Nou! ze hoeven niet alles van d'r evennaaste te weten, kinderen babbelen zoo gauw.
- Persies! - maar wat wou uwe van juffrouw Vermeulen zeggen?
- Zoodra d'r man 's morgens naar 't stadhuis is - hij schrijft daar, weet u - gaat zij de deur uit en even voor hij thuis komt, maakt ze dat ze weer binnen is - soms komt ze laat in den avond t'huis, heel laat, dan loopt ze op kousen en voeten; zeker bang dat ik d'r hooren zal, ik woon vlak boven d'r - God zal me bewaren dat ik iets kwaads van d'r zeggen zou - maar wie loopt er nou op z'n kousen hè? En ze komt soms over elven t'huis, dat doe je toch zoo niet.
- En d'r man?
- Die? daf's een suffert, die merkt niemandal of hi, hi! hi! hi! hij wil misschien niets merken - ze schijnen anders goed met mekaar overweg te kunnen, 'n stil huishouwen, d'r is nooit kwestie.
- Och, och, wat hoor je toch rare dingen en ze komt zoo fatsoenlijk voor - zoo! hm! Zoo....
- Jawel, zoo mevrouwerig, 'n fijne dame. Hum! ik zeg maar, zoo'n hoed heb je niet voor niemendal - en d'r man is veel ouwer dan zij en geen kinderen - afijn! ze is knap van gezicht en....
- Ja, dat is ze, hè! hè! hè! hè! Juffrouw Smids lacht kortademig en stootend. - Uwe denkt toch niet, dat ze....
- Ik? - Ik denk niemendal, maar er zijn toch voorbeelden van, niet waar? Och God! ik zou wel de laatste wezen om iets kwaads van 't mensch te veronderstellen, maar ze is me te veel op d'r eigen; je weet niet wat je aan d'r hebt. Ze zeit gemorgen en genâvend en meer niks; je hoort nooit reis van d'r, wat ze uitvoert - nooit!
- Dus, stiekum?
- Erg! ze gaat en ze komt, zonder spraaks - afijn! dat is nou ook haar zaak en als zij zoo'n dure veêr op d'r hoed durft te zetten, moet ze 't zelf weten, maar dat 't iedereen opvalt is natuurlijk.
- Ze is anders altijd vrindelijk, dat zei m'n man verleden week nog, die komt d'r dikwijls tegen.
- Och, dat 's casuweel, uwes man ook al? Wel, wel! de mijne zei onlangs nog; wat heb jij toch tegen juffrouw Vermeulen? 't Vrouwtje is altijd even vrindelijk - en terwijl langs juffrouw Maassens spitsen neus en grooten mond, een leelijke valsche trek glijdt, zegt ze, met den mond bijna in 't oor van juffrouw Smids: - Ze kijkt altijd en eeuwig naar de mannen, let maar eens op als je d'r eens op straat tegenkomt - maar zwijg in Godsnaam d'r van - ik wil de zegsman d'r niet van wezen.
- Nou! en ik niet!
- Ik zeg 't ook maar alleen aan uwe in vertrouwen, want ik bijt
| |
| |
liever m'n tong af dan dat ik bij anderen iemand in zijn reputaasje zou benadeelen, dat begrijp u!
- Spreekt vanzelf; 't zou ook heel onchristelijk en zondig wezen, want ieder mensch heeft immers fouten en gebreken. - Kom Fie-ie-tje! - wèl thuis, juffrouw.
- Van 't zelfde juffrouw Smids - dag kind, zorg jij maar goed voor je tasch - adjuus juffrouw.... en denk er om!
Terwijl juffrouw Maassen, Sinkels magazijn binnengaat, draait ze zich nog even om, en legt met opgetrokken wenkbrauwen en ernstig knikkend den rechter voorvinger op de vooruitgestoken dunne lippen.
Juffrouw Smids knikt geruststellend en zegt zachtjes ‘Als het graf.’
***
Met Fietje aan de hand gaat juffrouw Smids huiswaarts, maar het toeval wil, dat juist terwijl zij de deur van haar bovenwoning wil ingaan, de vrouw van den drogist, die in het huis woont, op de stoep komt om een luchtje te scheppen. 't Is dus niet meer dan natuurlijke burenplicht, dat ze even een praatje houdt over 't weêr, de affaire, de kindertjes en honderd andere belangrijke zaken meer, die twee praatgrage burgerjuffrouwen kunnen bezighouden.
Fietje is met de tasch naar boven gestuurd en weer beneden geweest om de pakjes te halen, ze heeft al een tik gehad omdat zij zoo dreinsde van: - Moe, kom u nou bove? maar er is zooveel te behandelen, dat de buurjes nog niet ophouden kunnen met praten. Intusschen steekt, tegenover haar, juffrouw Vermeulen den sleutel in het slot en verdwijnt door de trapdeur.
De drogistvrouw heeft haar gezien en met breed getrokken mond, vriendelijk knikkend gegroet; dan zegt ze tot juffrouw Smids: - 'n nette vrouw, die van Vermeulen!
- Hum! - ja-ja erg net, hum heel erg!
- O, zoo! vindt u soms, dat ze niet...?
- Ikke, - gut mensch - ik zeg niemendal, ik vind 'r alleen maar hum! 'n beetje al te gekleed.
- Hoezoo?
- Nou, heb u dat fijne kiepie niet gezien, dat ze op heeft, - 'n duur hoedje, hoor! echte veer, fijne pik!
- Niet op gelet! Juffrouw Smids.
- Heere! en 't valt iedereen op, dat zij zóó....
Weer komen twee vrouwenhoofden bij elkaar, al dichter en dichter ze schudden beurtelings heen en weer of knikken plechtig, ernstig, deftig.
De woorden: zwijgen - hoed - achttien gulden - man verdient maar zestig gulden 's maands, vrouw altijd de hort op - vliegen als giftige pijlen uit juffrouw Smids' mond in 't oor der winkelierster - en als de dikke verhaalster eindelijk schommelend en steunend de trap van haar woning opgaat, schudt de drogistvrouw meewarig het hoofd, terwijl ze aan haar man, die met alle aandacht een pijp zoutedrop op een hakbord tot fijne kleine schijfjes snijdt, in vertrouwen meedeelt, wat haar bovenbuur zeker en heilig weet.
| |
| |
Een oogenblik later komt een goede vriendin, die ook zwijgen kan in het opkamertje achter den winkel zitten, drinkt veel kopjes slappe koffie en hoort, met half open mond en gretige ooren, een verhaal aan, van een hoed van vijf en twintig gulden die op het hoofd prijkt van een juffrouw wier man maar vijftig gulden 's maands verdient - en jawel! nu de winkelierster het zegt, is het haar ook opgevallen dat de bewuste juffrouw, namen noemt ze niet, God zal d'r bewaren, maar ze woont één hoog boven den varkensslachter - zoo'n straat-madelief is - Hum! Hum! Ja zeker, nu herinneren de beide vriendinnen het zich eensklaps duidelijk, ze hebben haar dikwijls tusschen licht en donker met een heer zien loopen, een heer op leeftijd, net van voorkomen; 'n sjentelman, hum! hum!
Een paar dagen later, terwijl boven den drogistwinkel, juffrouw Smids' naaimachine onafgebreken snort en 't bespottelijke koopje in een jurkje verandert, wordt voor de toonbank beneden, Juffrouw Vermeulens hoed reeds op dertig gulden getaxeerd, terwijl de winkelierster aan een buurvrouw, die zoo dicht is als een pot, in vertrouwen meêdeelt, dat zij dât spul niet vertrouwt, omdat de vrouw van een winkelbediende die misschien maar veertig gulden 's maands heeft, toch zoo'n duur stuk niet zelf kan betalen. Vóór dat het jurkje van Fietje zoover af is dat het gepast kan worden, is de sjentelman een ouwe, rijke, gemeene vent geworden en juffrouw Vermeulens man, een nul, een loeres die - afijn! die zijn oogen in z'n zak heeft. De banketbakkersvrouw van den hoek zou, een dag of wat daarna, er meer van kunnen vertellen dan zij bij den drogist heeft gehoord, maar zij houdt niet van praten. Zij is geen vrouw die een ander beschendt en daarom verwijst zij liever de belangstellende, die er naar vraagt, naar de vrouw uit de water- en vuurnering, die er alles van kan weten, omdat zij alle dagen aan juffrouw Vermeulen vuur en water levert.
De water en vuurvrouw is evenwel zoo stom als een visch; juffrouw Maassen heeft het zelf ondervonden, want toen zij er haar naar vroeg vroeg kreeg ze ten antwoord: - m'n goeie mensch ik kan je geen uitsluitsel daaromtrent geven, bovendien bemoei ik me nooit met de ab- en dependensies van m'n klantjes, want ik moet van allemaal leven; ik zeg niemand iets na, 't zij ten goeie of ten kwaaie - maar ik voor mijn, - zieje, persoonlijk voor mezelf' ik heb 't niet op 'n vrouw die zich zoo opdrilt - en die soms zoo bij nacht en ontijen thuis komt - maar ik zal wel de laatste wezen die over 'n mensch praat, bovendien wat je van juffrouw Smids hoort, kunje nog zoo grif niet aannemen, want zonder 't goeie mensch te willen affronteeren d'r tongetje is, hm! - met breed op elkander geknepen lippen en loerende oogjes schudt de vrouw haar hoofd - en dat u 't eerst van haar gehoord heb, juffrouw Maassen, verwonderd me niks niet, want u is de persoon niet om van je evenaaste het ergste te denken, of te vertellen; dat weten we allemaal!
Als 't jurkje voor Fie bijna gereed is, gaat juffrouw Smids in den garen- en bandwinkel van juffrouw Kwebbel 't een en ander halen en terwijl zij, omdat er toch niemand anders in den winkel is, met de
| |
| |
eigenares eeu praatje houdt, hoort zij de verrassende tijding, dat Vermeulen van zijn vrouw gaat scheiden.
Juffrouw Kwebbel weet 't posietief en als ze er niet secuur van was zou ze 't ook niet vertellen, want alle menschen bennen niet zooals Juffrouw Smids, die d'r mond kan houwen.
- En waarom scheien ze dan? vraagt de koopster, zoodra ze kans ziet om een vraag tusschen Juffrouw Kwebbels woordenstroom te zetten.
- Waarom! - ik zou 't u haarfijn kunnen vertellen, maar 't is zoo'n misselijke historie, dat 'n fatsoenlijke vrouw, en vooral een ongetrouwde, zooals ik die van zulke dingen niets afweet, der liever niet over spreekt, want de menschen mochten 'reis denken, dat ik hum! hum! - Och God je moet 'r toch nog beklagen, want een vrouw, die slecht is moet toch door een man die nog slechter is worden overgehaald.
Juffrouw Kwebbels wipneus en bolbleeke wangen, komen hoe langer hoe dichter bij 't gelaat van juffrouw Smids, die ze met kleine glinsterende drupjes bestuift, terwijl haar dikke blauwige lippen, over de vooruitstekende groenige tanden heen, in voortdurende versnelde beweging komen als ze den armen Vermeulen beklaagt, die voor veertig gulden in de maand z'n eigen op 't stadhuis uit mekaar moet schrijven en toch niet bij machte is om zoo'n pronkster tevreden te stellen. O, juffrouw Kwebbel zou nog heel wat meer kunnen vertellen, als ze niet zoo bang was om iemand in zijn eer te grijpen of te kwetsen en daarom zwijgt ze liever, dan heeft ze ook niets te verantwoorden, maar - dàt wil ze toch nog zeggen, dat zij, als die madam met 'r mooie hoed voor haar fatsoenlijke toonbank komt, geen conversaasje voor d'r over heeft, maar d'r zonder boe of ba zal helpen aan 't geen ze komt koopen.
Zondags, veertien dagen nadat het spotkoopje is aangeschaft, heeft Fietje voor het eerst haar nieuwe jurk aan en wandelt met vader en moeder voorbij Vermeulens woning, waar de gordijnen zijn neêrgelaten.
Als Juffrouw Smids naar boven kijkt, zegt ze tot haar man;
- Alles dicht, zij is bepaald weer uit; 'k heb d'r man, een half uurtje geleden thuis zien komen, die sukkel! Je moest hem eigenlijk waarschuwen, dat hij zoo...
- Ik dank je! - ik bemoei me niet met een andermans zaken; ik hou niet van praten.
- Neen! dàt weet ik en 't is vervelend genoeg; jij vertelt niets, eu van jou hoor ik nooit wat, al zou je de Hemel weet wàt weten.
- Zoo!
- Ja - jijlui praten in 't koffiehuis anders genoeg!
- Och!
- Meer dan wij misschien.
- Hum!
- Maar wij vrouwen hebben den naam.
- .......
- O, zoo, laat je me aanpraten, best! dan zwijg ik ook.
Een schuinsche blik en een ironisch glimlachje van mijnheer Smids doen zijn vrouw inderdaad een poos verstommen.
| |
| |
***
Juffrouw Vermeulen is echter wèl thuis, evenals haar man.
Ze zijn in de achterkamer.
Hij loopt, zwijgend, met de handen op den rug, 't hoofd voorover gebogen, de kamer op en neer en zij zit bij de tafel, schreiend.
Eindelijk staat Vermeulen stil, zucht een paar maal diep en zegt: - 't Is Godgeklaagd! en weet je niet, wie je dat gebakken kan hebben?
- N-neen! ik heb nooit iemand kwaad gedaan, niemand beleedigd, - 'k heb de oudste werkster wel een paar maal onderhanden genomen, omdat ze zoo luierde, maar....
- Huil niet vrouw! ik zal er verhaal op zoeken, dat verzeker ik je, want 't gaat maar zóó niet om een fatsoenlijke vrouw de kroon van 't hoofd te nemen. Kom! wees bedaard - hij buigt zich tot zijn vrouw over en zoent haar hartelijk. - Kom! ik ken je door en door, ik weet dat 't allemaal leugens, verdomde, gemeene leugens bennen.
Hij neemt een stoel en gaat naast haar zitten. - Wordt nou eens bedaard Marie, snik zoo niet, ik weet immers, dat je een goeie vrouw voor me bent, dat je even hard werkt als ik, tot 's nachts toe, als 't druk is op 't atelier, maar dat madam 't gelooft, dàt begrijp ik niet ze kent je toch ook niet van gisteren, maar ik ga er heen, morgen den dag en ik zal....
- Och, 't helpt toch niets, ze lacht er om.... weer begint juffrouw Vermeulen te schreien, zóó hartstochtelijk, dat haar man een glas water haalt en 't haar met een zacht: - bedaar nou toch; vertel me liever geregeld hoe 't was - laat uitdrinken.
Eindelijk kalmeert zij een weinig en verhaalt haar man, in korte afgebroken zinnetjes, nu en dan met een snik of een zenuwachtig schokje, hoe ze al eenige dagen lang gemerkt had, dat de meisjes op 't atelier haar nu en dan spottend aankeken, de hoofden bij elkaar staken en gniffelend elkander aanstootten en 't blijkbaar over haar hadden.
Dikwijls hoorde zij, in de gang, hoe ze in 't atelier lachten en giechelden; soms meende ze haar naam te verstaan en als ze dan weer binnenkwam, zwegen eensklaps allen en keken haar grinnikend of brutaal aan.
Een aanmerking, die ze, vrij kras, de oudste werkster, een leelijke, lange, luie meid, over herhaald slordig werk had gemaakt, was met een brutaal ontkennend gezegde beantwoord en toen juffrouw Vermeulen zei: - Jij moest liever zorgen, dat je op je tijd hier was, had de werkster haar de woorden: - ‘En jij moest liever op je eigen gedrag letten onbeschaamd in 't gezicht geslingerd. De andere meisjes hadden stiekum gefluisterd en spottend gekeken, terwijl zij schijnbaar verbazend hard doorwerkten. 't Eene woord lokte 't andere uit en juffrouw Vermeulen gaf de oproerige haar ontslag.
In 't middaguur, terwijl de werksters haar boterham aten, kwam een der meisjes, in de andere kamer bij haar en zei met een hoogroode
| |
| |
kleur, min of meer stotterend eerst, later in een veel te vlug tempo: - dat zij heusch de juffrouw altijd graag had mogen lijden en dat zij daarom niet velen kon, dat er zóó over de juflrouw werd gesproken en dat madam - de hoedenmaakster was een française - 't ook al wist, maar dat die brutale Jet 't niet had moeten zeggen, want dat 't toch wel niet waar zou wezen, omdat de juffrouw een fatsoenlijk mensch was en dat zij 't al tegengesproken had zooveel en waar ze kon, omdat zij van de juffrouw hield en.... verschrikt had juffrouw Vermeulen haar gevraagd: - maar kind! wat vertellen ze dan toch van me; wát? - en 't geen zij toen hoorde klonk haar zóó verbazend vreemd, zóó onzinnig, dat ze in een helderen lach schoot, maar onmiddellijk daarna woedend werd, toen zij 't slot der mededeeling hoorde: - en nou zegt iedereen: dat u van je man gaat scheien, omdat u een ander heeft.... en dat weet de heele buurt.
Ontsteld, zenuwachtig en verdrietig, klopte juffrouw Vermeulen aan de deur van 't bovenmagazijn waar Madame Robinol, een korte, dikke, veertigjarige Française, bezig was bloemen uit te zoeken.
Madame stond bij een zwart gelakte monsterkist en draaide, met een der inlegbakken in beide handen, haar dik bovenlijf op de breede heupen half om en vroeg toen ze haar ‘premiere ouvrière’ in de kamer zag komen: - Eh bien?
Juffrouw Vermeulen zweeg, slikte, de stem stokte haar in de keel; dat korte: ‘Eh bien!’ had haar van streek gebracht.
‘Qu' y a-t-il? - Watte isse er? herhaalde madame, terwijl zij den bloemenbak neerzette; - des fleurs?
- N neen! madam, ik kom u een opheldering vragen, ik....
- Oppe-elderienge; comprends-pas - watte isse kebeurt, jij bleek, kroot keskrikt, peur-être?
- Ik wou u vragen madam, waarom u mij niet gewaarschuwd heeft, toen u wist dat er zulke schandelijke praatjes over mij in omloop waren; schandelijke laster!
- Skand? de Française lachte en schudde haar reeds peper- en zoutkleurige coiffure eens heen en weer - mais c'est trop fort! - die mens noemt ier so kauw skand.
- Maar u wist toch madam, dat men mij belasterde en u zei 't me niet. U gelooft toch niet dat ik....?
Madame keek, met een spottend glimlachje om haar dikke vleezige lippen, uit de hoekjes van haar zwarte, glinsterende oogjes naar juffrouw Vermeulen, die met de handen zenuwachtig aan haar werkschort plukkend voor haar stond; toen greep ze langzaam een camelia uit de doos en nam met een klein gilzuchtje plaats op de tabouret achter haar, die even kraakte en piepte. Langzaam de fluweelige camelia tegen het zwartige dons onder haar kleinen wipneus wrijvend, vroeg ze luchtig:
- En datte maak u 'uil ma petite Marie? - ne vaut pas la peine, ha! ha!
- Maar Madam, denkt u dan....
- Ikke denke alleen: très très naturel - ikke bekrijp eele koet: ce n'est pas sérieux, maar alleene une petite liaison, pour se distraire.
| |
| |
- Groote God, Madam! ik verzeker u toch, dat ik een eerbare vrouw ben, dat ik....
- Certainement! Ça n'empêche pas - eele mooi kezeg, maar ikke ken die wereld; moi, j'ai vecu moi même un peu, aha, ha, ha, ha!
En terwijl madame de camélia, met een elegante handbeweging, weêr in de doos wierp, schaterde ze zachtjes, met guitige oogknipjes en de rechterhand als vermanend op en neer bewegend:
- Ha, ha, ha, ha! nous nous connaissons ça - seulement soyez plus prudente Marie! - en plotseling ernstig wordend: - Mâre, ikke zal tok zek aan die ouvrières, datte zij plus discrètes moet zijn.
- Maar Mevrouw, ik kan hier toch niet blijven als u me verdenkt, dat....
- ‘Kekheid, allemâle kekheid, je suis très contente de vous, u werke isse koet enne de vos affaires particulières, ikke mij niet bemoei.
- Madam! geloof me dan toch, 't is alles leugen, laster en....
Lachend haalde de Française de vette schouders op, knipoogde een paar maal schalks en zei toen droogjes:
- Naturellement, dàt bekrijpe ik eel koet!
***
Toen de buurt hoorde en zag dat Vermeulen en zijn vrouw niet gingen scheiden, maar eendrachtig voortleefden zonder iets aan hun gewoonten te veranderen, zei men: - dat hij wèl een erge lummel moest wezen, òf dat 't misschien toch niet waar was geweest, - ‘God weet, de menschen zeggen zooveel!’ maar niemand dacht er aan om de afgebroken reputatie van 't jonge vrouwtje weer op te bouwen; iedereen zweeg - ‘als 't graf.’
|
|