| |
| |
| |
Een heel lieve verrassing.
‘Annéme!’
‘Asjeblieft meneer.’
‘Nog een halfje licht oranje en de editie! - is meneer Willems er al?’
‘Neen meneer, die komt altijd op 't nippertje, dat weet u wel,’
‘Ja, bekend, als hij komt zeg hem dan dat ik hier zit!’
‘Best meneer Klaassen.’
Met zijn beenen op een stoel voor 't raam van 't café restaurant Royal, zit de heer Klaassen op zijn uiterste gemak de editie te lezen en wisselt zijn lectuur nu en dan af met een teugje licht oranje. Klaassen is een jong mensch van even drie en twintig jaar, eerste bediende op een kantoor in koloniale waren, waar hij behalve het vertrouwen van zijn patroons een vrij goed salaris geniet, dat hem in staat stelt en garçon te leven. De rente van een klein sommetje geld, dat hij eens van een neef uit Indië erfde, voroorlooft hem zich netjes te kleeden en na den eten een fijne sigaar te rooken. Hij houdt er van 't zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken, wanneer hij niets te doen heeft en leeft dan, zooals men 't noemt, zoo lekker mogelijk.
Onder de jongelui, waarmede hij omgaat is hij nog al ‘getapt,’ want Klaassen is goedhartig van natuur, kan een grapje velen en is voor zoover zijn middelen het toelaten, royaal.
Zijn eenige fout is een zekere zucht om ‘een heer’ te zijn d.w.z. zich chic en gentlemanlike voor te doen. Over zijn familie spreekt hij nooit, waarschijnlijk omdat zijn vader zaliger de eerzame maar eenvoudige betrekking van menisten dorpskoster bekleedde, en dat zijn moeder tijdens haar leven een winkeltje deed in kleingoed en Friesche beschuit. Zusters of broêrs heeft hij nooit gehad, en over 't legio tantes en nichten dat het noodlot hem schonk, te praten, heeft niet het minste doel. Alleen verhaalt hij nu en dan, als 't te pas komt van den neef, die in Indië hoofdcontroleur is geweest en die juist zoo heette als zijn vader. Zijn kennissen vragen ook niet verder naar zijn familie en daarom leeft Klaassen voort in de meening, dat niemand weet dat zijn wieg op een boerendorp tusschen beschuittrommels en boterbiesjes
| |
| |
heeft gestaan. Sommige zijner vrienden beweren zelfs, dat Klaassen van fijne kom-af is, en aangezien hij ze nooit tegenspreekt, blijven ze in dat geloof.
Sedert zes maanden is hij geabonneerd op de table d'hôte in 't Restaurant Royal en eet daar met eertige kennissen, zeer naar zijn genoegen, in abonnement voor den matigen prijs van ƒ2 met een halve flesch. De table d'höte kost voor niet-abonnés ƒ2.50.
Terwijl hij daar zit, en zich, na de editie te hebben gelezen, vermaakt met het gezicht op de massa tentoonstellingbezoekers, die de tramwagens vullen of nu en dan voor de deur van 't restaurant afstappen, komt Willems, zijn tafel-vriend ‘par excellence,’ binnen met een:
‘Zoo, ben je er al, Klaassen?’
‘Zooals je ziet Willems; willen we nog een halfje nemen vóór 't diner?’
‘Dat was niet kwaad - Annéme! - Wat een menigte menschen, hé? een provincialen; ik heb me half slap gelachen over die runderen; kijk, daar houdt de tram weer stil.’
‘Wat?’
‘Zes, zeven, acht, negen dames - blikslagers, Klaassen, dat 's zeker een gezelschap, dat pot verteert. - Ze komen hier in. Jongens! die dikke tante met dat varkensprofiel zal 't benauwd hebben met dat weer.’
‘Dat 's bepaald de kloek en de andere acht de kuikens.’
‘Neen! daar is nog een oudje bij - Ha! Ha! Ha! dat is de ménagère - zie je wel wat een mooie karabies ze er op na houdt? allemachtig wat een trommel heeft die andere: die kloek bedoel ik.’
Klaassen wordt plotseling bleek en draait zijn hoofd zoo ver mogelijk van 't open venster af.
Willems merkt het niet en gaat voort:
‘Ze komen hier binnen!’
Klaassen wordt nog bleeker.
De dame met het varkensprofiel nadert het buffet en vraagt luid, terwijl ze haar trommel vrij hardhandig op de marmeren plaat neerzet:
‘Is meneer Klaassen hier ook?’
Voor dat Klaassen iets zeggen of doen kan, heeft de kellner reeds op hem gewezen met de woorden: ‘Dáár zit meneer!’
Willems kijkt zijn vriend verwonderd aan en zegt zachtjes: ‘Dat's visite voor jou.’
Met de eene hand de trommel weer opnemend en omhoog houdend en met de andere wenkend, roept de dame tot de overige dames, die nog besluiteloos bij de deur staan: ‘Ik heb hem, neef is hier! Kom maar binnen,’ en op Klaassen die werktuigelijk is opgestaan, toegaande, zegt ze:
‘Heb ik je dan eindelijk gevonden, neef? Wel! wel! hoe gaat het?’ en voor dat neef recht weet wat met hem gebeurt heeft hij op iedere wang een zoen van 't varkensprofiel beet en een slag in den nek met haar trommel.
‘Dat's een verrassing voor je, hé? Komt meisjes, geeft neef een hand,
| |
| |
je moogt hem wel kussen ook, 't is eigen bloed. En daar is nu tante Mietekootje ook,’ zegt ze op de juffrouw met de karabies wijzend, ‘die drie zijn van haar - dat's Jet, dat's Jans, dat's Koos, en dat zijn de mijnen Heinebetje, Sientje en Pietje, en dat's een vriendinnetje van ons, juffrouw Liesje van Bokkel.’
Tante Mietekootje legt haar karabies op tafel en maakt zich nu zonder plichtplegingen van Klaassen meester om hem plotseling met een klappenden kus de woorden toe te voegen: ‘Klaas, mijn jongen wat ben je knap geworden - vindt je ook niet meisjes?’ De ongelukkige Klaassen wenscht zich zelf duizend mijlen onder den grond en de tantes en nichten minstens driemaal zoo ver.
Willems staat zich te verkneukelen van pleizier en de overige bezoekers van 't café lachen luidkeels of grinniken, verscholen achter hun kranten en illustraties - de juffrouw in 't buffet giert 't uit van pret en de kellner draait zich om, teneinde zijn hilariteit te verbergen.
‘We zijn vanmorgen bij je aan huis geweest Klaas,’ zegt tante Mietekootje. ‘We hadden je willen afhalen om mee naar de tentoonstelling te gaan, maar de juffrouw zei, dat je den geheelen dag op 't kantoor was, maar 's middags hier in dit logement at en toen zei je tante Fietje - is 't niet zoo Fie? weet je wat Mietekootje, zei ze, laten we den jongen stil aan zijn werk laten, dan gaan wij met elkander naar de tentoonstelling en we verrassen hem van middag, dan gaan we samen met hem eten - waar hij eet zal 't wel niet duur wezen, - en daar zijn we nu. Vind je dat nu niet erg aardig: je zult de meisjes wel haast niet meer kennen, ze zijn je ontgroeid, hé?’
De kellner heeft intusschen de dames van stoelen voorzien en als een paar hanen in een kippenhok zitten de ongelukkige Klaassen en zijn vriend Willems tusschen haar in.
Eindelijk is Klaassen zoover van zijn schrik bekomen dat hij met een gezicht als een oorwurm zeggen kan: ‘'k Vind 'teen heel aardige verrassing tante,’ en Willems fluistert hem tusschen de tanden toe: ‘Jij bent ingerekend man,’ waarop Klaassen, als wraakneming, zijn vriend aan de dames voorstelt met de woorden:
‘Mijn vriend Willems, commies bij de posterijen.’
De zeven jonge meisjes griffelen, grinneken, knikken elkander toe, blozen en giechelen - en tante Fietje zegt droogweg: -
‘Zoo, is dat je vriend Willems?’
Tante Mietekootje knikt hem goedig toe en vraagt: ‘Is u getrouwd?’
Met een wantrouwenden blik op 't zevental, antwoordt Willems: ‘Nog niet mevrouw!’
‘Mevrouw! - zeg maar gerust juffrouw! - mevrouwen bennen we niet - of zeg ook maar tante, dat is nog gemakkelijker - Meisjes, wil jullie ook iets drinken?’
Plotseling begrijpt Klaassen, dat hij erg lomp is geweest, roept ‘annéme’ en vraagt: ‘Dames, wat mag ik u offreeren?’
't Zevental giechelt en kakelt als een hoop kippen.
‘Nou, neef, een tikje advocaat dan,’ zegt Mietekootje, en nichtje Jet, die onder de jongeren de brutaalste is, vraagt: ‘Een glaasje anisette asjeblieft?’ Tante Fietje prefereert tot ergernis van Klaassen
| |
| |
‘bier met suiker,’ de overige nichtjes nemen verschillende likeurtjes, terwijl het vriendinnetje, juffrouw Liesje van Bokkel, standvastig elke verlokking weêrstaat en zelfs onvatbaar blijft voor Willems dringende bede: ‘och toe juffrouw van Bokkel, één druppeltje ‘Parfait d'amour,’ een omstandigheid, die Jetje verleid om snibbig tot Heinebetje te zeggen -
‘Die Lies is altijd en eeuwig aan 't kokketeeren’ waarop Heinekootje met een zuur gezicht antwoordt: ‘Ja en daar strakjes had ze zoo'n dorst, zei ze.’
Willems maakt, terwijl hij zijn vriend Klaassen medelijdend aanziet, de opmerking, dat hij nog zelden een minder aantrekkelijk zestal jonge dames heeft ontmoet dan deze nichtjes. Jetjes vooruitstekend kinnetje vergelijkt hij bij een fonteinbakje en haar spits neusje boezemt hem weinig sympathie in. Heinebetje is min of meer corpulent en bij 't zien van haar roode wangen en stompen wipneus, denkt hij onwillekeurig aan een paradijsappeltje, waarin twee pitten gestoken zijn voor oogen, terwijl 't steeltje als neus dienst doet. Jansje is een tweede Jetje, alleen heeft ze grooter fonteinbakje en telt een jaar of drie meer. Koos is een staalkaart van beide, maar met toevoeging van een groot aantal zomersproeten en rood haar in plaats van blond.
Sientje en Pietje komen hem voor als twee onschuldig nuchtere wezentjes, die lachen omdat ze niets te zeggen weten en blauwe oogen hebben, omdat ze even blond zijn ls haar nichtjes en blauw en blond in den regel samengaan. Juffrouw Liesje van Bokkel maakt een gunstige uitzondering, want ze heeft lange zwarte krullen, een blozend gelaat, donkere oogen, die hem guitig aankijken en kuiltjes in de wangen. Al is haar mond wat groot, toch zou Willems er niets tegen hebben om haar een kus in deugd en eere op de roode lippen te drukken. - De tantes gaat Willems in gedachte met stilzwijgen voorbij - alleen is een bruin behaarde wrat op Tante Mietekootjes linkerwang hem opgevallen, en vergelijkt hij Fietjes profiel met klimmend succes bij dat van 't nuttige dier, hetwelk ons karbonade en ham schenkt.
Ringelingelingelingeling! klinkt plotseling in de gang de schel, die de habitués en gasten tot de table d'hôte roept.
‘Heer in Den Haag! wat is dat?’ vraagt Tante Fietje. Met een voorkomende glimlach antwoordt Willems: ‘Dat is de schel voor de table d'hôte. Dames, 't is tijd om te dineeren.’ Klaassen verschiet van schrik, als hij ziet dat tante Fietje opstaat en tot de overigen zegt: ‘Komaan, kindertjes, dan moeten we ons niet laten wachten; - ik heb wel trek - na zoo'n wandeling op de tentoonstelling.’
‘Mag ik de dames dan maar eens voorgaan,’ vraagt Willems beleefd; hij begint er schik in te krijgen om zijn vriend Klaassen met dat negental aan de table d'hôte te zien.
Lachend en grinnikend van plezier volgen de jonge meisjes en tante Mietekootje stommelt met haar trommel en parapluie in de hand achter hem de trap op, terwijl tante Fietje haar karabies torst en halverwege de trap staande, hardop roept: ‘Mietekootje! we hebben nog niet eens geïnformeerd wat 't kost’ - en tot Klaassen zich omwendend, vraagt ze: ‘Hoeveel kost het hier wel, neef?’
| |
| |
Klaassen krijgt verschrikkelijk het land, want hij heeft juist een groet en een handdruk gewisseld met een paar oude tafelvrienden, die te gelijk met hem de trap opgaan.
Er zitten reeds verschillende gasten aan tafel, als de dames binnenkomen, en verwonderd zien eenige hunner naarde trommel en de karabies.
De Oberkellner nadert tante Mietekootje en biedt haar een stoel aan met de woorden: ‘Wil u hier maar gaan zitten, vier naast meneer Klaassen en aan den overkant vijf plaatsen naast Meneer Willems.
Tante Fietje heeft nog geen plaats genomen, maar maakt achter haar stoel staande, allerlei telegraphische teekenen, die zooveel beteekenen moeten als: ‘Weet je wel wat of 't kost?’
Eindelijk begrijpt Mietekootje haar en vraagt bijna luid aan Klaassen, die reeds naast haar zit: ‘Neef, wat kost hier het eten?’
‘De arme Klaassen krijgt het benauwd; hij zou wel willen zeggen: ‘Tante! ik iviteer u met al de anderen,’ maar hij denkt plotseling: 9 × ƒ2.50 - is ƒ22.50 -, 't kwartaal is bijna om - mijn portemonnaie heeft door de tentoonstelling veel geleden en daarom zegt hij fluisterend: ‘Een rijksdaalder, tante, met een halve flesch.’
‘Heer in Den Haag, een rijksdaalder? - Dat kun je begrijpen - zeg Fietje,’ roept Mietekootje eensklaps uit, ‘een rijksdaalder kost het!’
Klaassen ziet met angst rond of iemand zijner kennissen dien noodkreet ook hoort!
‘Wat zeg je Mietekootje? dat is niet mogelijk!’
Willems krijgt hoe langer hoe meer plezier in 't geval en zegt vriendelijk: ‘'t Is heusch zoo, maar 't is niet duur, want de table d'hôte is goed, zeer goed.’
‘Neen, hoor! ik zou je danken, daar treden we niet in; een rijksdaalder de persoon - komt, kinderen, staat op, we gaan weer; dat is niet om te doen voor burgermenschen,’ zegt tante Fietje.
‘Maar Fie, dat gaat toch niet,’ antwoordt Mietekootje, die begrijpt dat zij moeielijk weer heen kunnen gaan nu het zoover gekomen is. ‘Weet je wat, we zullen ieder een halven biefstuk nemen of zoo iets...’
‘Hè! moeder,’ valt Jet eensklaps in, ‘laten we nu voor een enkelen keer eens table d'hôte eten,’ en ‘Jansje vraagt: ‘Toe, doe 't maar eens, moe; 't is zoo prettig’ – – – –
Mietekootje weifelt, maar tante Fietje houdt voet bij 't stuk en roept: ‘Neen! ik doe 't niet, nooit; in geen geval, 't is afzetterij, een rijksdaalder! - jij kunt doen wat je wilt, Mietekootje, maar ik ga met mijn meisjes heen. Kom, Heinebetje! kom Pietje, Sientje, Liesje! - wij gaan... als jij je geld wilt weggooien, is 't mijn zaak niet. Een rijksdaalder! 't is bespottelijk.’
‘Hè moe! Liesje is bij ons, wij hebben haar meegevraagd.’ - zegt Koosje, terwijl ze Mietekootje aan de mouw trekt.
Klaassen transpireert van verlegenheid, want tante Fietje staat op en met haar het drietal spruiten. Liesje van Bokkel weet niet of ze opstaan moet of blijven zitten, maar ze doet 't laatste, want Willems voegt haar zachtjes toe: ‘'t is al te gek om op te staan, juffrouw!’
‘Maar, tante,’ zegt Klaassen eindelijk, met een vrij benauwde stem,
| |
| |
‘'t is toch zoo erg niet voor één keer; de meisjes wilden zoo graag eens table d'hôte eten....’
‘Ja, voor jou is 't niets, neef, jij bent een man in bonus, die in de verdienste is, maar als je, zooals ik, een weduwe bent, die met drie dochters met eere door de wereld wil komen, moet je een dubbeltje driemaal omdraaien, eer je 't uitgeeft, en als je eens een enkelen keer uitgaat, moet 't walletje bij 't schuurtje blijven.’
‘Maar Fietje, je kunt toch niet heengaan zonder iets te gebruiken...’
‘Je hebt mooi praten, Mietekoo: jouw man leeft nog en jij hebt geen krimp. God bewaar me dat ik zeggen zou, dat ik krimp heb, dat niet, maar... - Wat is dat, een bord soep? ik dank je wel, man! ik heb geen soep besteld.’
Verwonderd blijft de kellner met de twee borden soep in de handen staan en zegt: ‘Ik dacht, dat mevrouw mee dineerde.’
‘Neen! neen! waarachtig niet. Ik wou met mijn meisjes maar zoo'n beetje eten, een biefstuk of een pannekoek of zoo iets.’
‘O zoo! Mevrouw! maar dan hadt u beneden moeten gaan in de restauratie,’
‘O! 't is maar omdat ik bij mijn neef en mijn zuster en de anderen blijven wou, weet u? en daarom ben ik hier gaan zitten, maar ik kan ook wel weer naar beneden gaan - komt, kinderen!’
Onderdrukte hilariteit bij de overige gasten.
Klaassen zegt zachtjes een paar woorden tot den kellner en deze wendt zich nu zeer beleefd tot tante Fietje met de woorden:
‘Als mevrouw hier wil blijven en à la carte dineeren, dan kan 't voor dezen keer wel geschikt worden, ik wist niet dat u familie van meneer Klaassen is.
Tante Mietekootje heeft zonder verdere tegenspraak het bord soep aanvaard en zij, evenals haar drietal, smult met juffr. van Bokkel aan een heerlijke potage à la tortue.
De kellner heeft intusschen aan tante Fietje een spijskaart gegeven - die zij echter zonder bril niet lezen kan.
Ze tuurt er quasi op en zegt: ‘Breng maar eens eerst 4 halve biefstukken.’
‘'t Spijt mij, mevrouw maar 's middags geven we geen halve.’
‘Breng dan 2 heele.’
‘Best, mevrouw! en voor de andere dames?’
‘Voor de andere dames? wel, we zullen ze deelen.
Klaassen wordt bleek van ergernis over die schrielheid en fluistert haar toe: ‘Tante, u kan 't wezenlijk niet doen. U moet mjnstens voor ieder persoon iets bestellen.’
‘Wat kost hier een biefstuk?’ vraagt ze den achter haar wachtenden kellner.
‘Met aardappelen, mevrouw?’
‘Nu nog mooier; eet jij dan biefstuk zonder aardappelen?’
Grinnikend antwoordt de Jan: ‘ƒ1.20, mevrouw.’
‘Wâblief?’
‘Een gulden twintig!’
‘Dat is afzetterij,’ wil de verontwaardigde Fietje zeggen, maar een
| |
| |
blik op Klaassen, die haar vol benauwdheid over tafel heen in den arm knijpt, doet haar zwijgen; 't woordje ‘afzetterij’ houdt ze binnen, en zegt in plaats daarvan: ‘In Gods naam dan, maar geef er wat sla bij.’
‘Best, mevrouw! ook een paar eieren er over?’
‘Wat een wonderlijke boel is dat hier,’ denkt Fietje, ‘sla zonder eieren is immers geen sla.’
‘Eieren er over?’ vraagt nogmaals de kellner. Fietje knikt, Klaassen herademt en Jan gaat naar 't buffet om daar te bestellen: 4 maal biefstuk met ei en sla.
Liesje van Bokkel is in druk gesprek geraakt met Willems, die de halve flesch voor haar administreert.
‘Onverheerlijke soep, meneer?’
‘De croquetjes zijn ook goed, vindt u niet?’
‘Erg lekker, 'k had ze nog nooit gegeten,’ voegt ze er naïef bij.
‘O Sientje, ze zijn zoo lekker,’ zegt ze over de tafel heen tot de ongelukkige Sientje, die met begeerige blikken naar haar nichtjes ziet, welke zich de soep, de croquetten en de ossenhaas, die er op volgt, uitmuntend laten smaken.
De oogen van Jansje en Jet blijven met begeerigen blik rusten op de borden van de nichtjes aan de andere zijde der tafel. Haar fonteinbakjes komen hoe langer hoe meer vooruit, en haar neuzen worden hoe langer hoe spitser door de beweging der kaakspieren. Koosje vraagt goedig: ‘Wil jelui vast eens proeven van 't vleesch? 't Is zoo malsch als boter.’
't Water loopt in Heinebetjes, Fietjes en Sientjes monden samen, maar met een vinnigen blik op de goedaardige Koosje antwoorden zij als uit eenen mond: ‘We krijgen zelf biefstuk!’
Willems amuseert zich met de naïeveteit van Liesje, die niets begrijpt van 't geen op de menu staat en vraagt: ‘Moeten we dat allemaal nog eten wat er op staat?’ of zachtjes zegt: ‘Hè! daar staat filet de boeuf à la maître d'hôtel, en 't is gewone ossenhaas.’
Heinebetje en Sientje gluren met zure gezichten naar haar over-buurtje en Fietje stoot Sientje aan, terwijl ze fluisterend zegt: ‘Lies is weer bezig, ze heeft 't altijd met de heeren, ze denkt zeker, dat ze zoo mooi is.’ De twee anderen trekken met een smadelijken glimlach haar schouders op en plukken aan het broodje, dat op haar bord ligt.
‘Heer in Den Haag, wat duurt dat hier lang.’ pruttelt tante Fietje, als ze bemerkt dat haar overburen reeds kalfsgehakt met kapucijnders voor zich hebben en zij en haar geslacht nog op de ledige borden staren. - ‘Toe neef, vertel dien Jan eens, dat hij wat voortmaakt - 't is toch wat te zeggen, dat ze iemand zóó laten wachten - 't spijt mij dat ik niet beneden gebleven ben, maar – – – wacht, kinderen, ik heb nog een paar saucijsenbroodjes in mijn karabies, die kunnen we eerst opeten,’ en voordat Klaassen 't schrikkelijk feit verhoeden kan, staat de reusachtige karabies op tafel en grabbelt tante Fietje uit derzelver diepte een drietal saucijsenbroodjes samen, waarvan zij een half zelf houdt en de andere twee en een half eerlijk onder de meisjes verdeelt - met de woorden: - ‘Dat's eigen gebak, neef, dat's
| |
| |
heel wat anders dan die petieterige dingetjes, die ze hier op de tentoonstelling verkoopen, en nog wel voor drie stuivers. Worst zit er haast niet in, 't is meest allemaal deeg. Ik heb de saucijsen zelf bij den slager laten halen en - wat wil je toch, Fietje? - wat heb je toch? – zit toch stil – – – toen heb ik deeg gemaakt van zuiver blom, met boter, goed gekneed en gerold... wat is er dan toch, Pietje...? O! is 't anders niet, ga dan maar even; geneer je niet - vraag maar aan die juffrouw in 't Buffet - toen de saucijsen er in gerold, en zachtjes aan in den oven gebakken. - Wat wil jij nu weer, Heinebetje? - of je ook mee mag? ja wel zeker kind, ga je gang maar...’
De toestand van Klaassen is onbeschrijfelijk, als hij ziet hoe Jet en Jansje giegelend de tafel verlaten en na eenige oogenblikken weer binnenkomen, bijna te gelijk met den kellner die den biefstuk brengt, maar hij is der wanhoop nabij als plotseling, na de terugkomst der nichten, de jonge dames Jansje en Koosje na met haar een fluisterend gesprek over de tafel heen te hebben gevoerd, oprijzen en denzelfden weg gaan als Heinebetje en Pietje.
Willems verslikt zich een paar maal aan zijn glas Medoc en tante Mietekootje zegt luid en vergoelijkend tot Klaassen en Willems:
‘'t Is menschelijk!’ Groote hilariteit onder de overige gasten: wanhoop van Klaassen.
‘Wat zal mevrouw drinken?’ vraagt de kellner als hij de biefstukken op tafel zet.
‘Heb jelui dorst, kinderen?’
‘Ja, moe!’ roepen drie monden te gelijk.
‘Breng dan maar wat bier.’
‘We geven alleen Engelsch bier aan tafel, mevrouw.’
‘Dat is me 't zelfde, Engelsch of Hollandsen, als 't maar goed is - breng maar een flesch.’
‘Oogenblikkelijk!’
‘Dat is bepaald lekker bier,’ zegt voldaan tante Fietje, als zij het glas Burton-ale, na een zucht van wellust, bijna ledig op tafel zet. In een oogenblik is de flesch uitgedronken en vragen de meisjes: ‘Moe, mogen we nog wat bier?’
Willems, die er plezier in heeft, dat tante Fietje met 't Engelsch bier er in loopt, wenkt den knecht en weldra is een tweede flesch onderhanden.
‘Die biefstuk is niet groot, 'k heb honger gekregen. Lust jelui ook nog wat, meisjes, hier eet eerst die kruimeltjes aardappel nog op; lust jelui nog iets?’
‘He ja, moe, wat graag!’
‘Komaan, dan zullen wij 't er vandaag maar eens van nemen; wil jelui een pannekoek toe?’
‘Asjeblieft moe!’
‘Aannemen, Jan!’
‘Mevrouw!’
‘Breng eens een paar pannekoeken of slensjes.’
‘'t Spijt me, mevrouw, maar die kunnen we u op 't oogenblik niet geven.’
| |
| |
‘Niet? dat's raar.’
‘Wil mevrouw soms een omelet?’
‘Hè ja, moe, een omelet!’ roepen de drie meisjes te gelijk.
‘Goed dan, een omelet.’
‘Aux fines Herbes?’
‘Wâblief? dat ken ik niet.’
‘Wat confituren dan?’
‘Is dat even duur?’
‘Dat scheelt 10 cents, mevrouw.’
‘Nou, dat's niet de peine waard - dan maar met confituren.’
‘Asjeblieft!’ -
‘Zeg Jans,’ vraagt Sientje, die door de ale eenigszins opgewonden geworden is, ‘wat heb jij daar op je bord?’
Jansje weet het waariijk niet, maar lekker is het; zij ziet Willems vragend aan en deze antwoordt:
‘Galantine.’
‘Is dat lekker?’ vraagt Sientje.
‘Proef maar eens -’ Jansje reikt haar bord over en Sientje pikt met haar vork een stukje galantine. ‘Laat mij ook eens proeven, Sien,’ zegt Heinebetje, en zusterlijk deelt de aangesprokene haar van 't gevraagde mede - terwijl ze vraagt: ‘Hoe vind je 't?’ - een vraag die Heinebetje met de bekende handbeweging beantwoordt.
‘Kan ik u ook dienen met een stukje?’ vraagt Willems spottend aan tante Fietje, terwijl hij haar zijn bord voorhoudt.
‘U is erg beleefd, maar ik wil u niet berooven.’
‘O! er is nog meer, zie maar, er staat nog een groot stuk op tafel.’
‘Dan maakt 't een onderscheid; hou dan maar wat je hebt, meneer Willems, dan zal ik een paar stukjes van den schotel nemen,’ en tot schrik van Klaassen en heimelijke vreugde van zijn vriend, bemachtigt tante Fietje den schotel, neemt een paar groote plakken galantine, proeft, smakt met de lippen en zegt: ‘Overheerlijk! Komt, kinderen, er is nog genoeg op, 'k zal jelui ook wat geven; dat is iets wat een burgermensch niet alle dagen eet’ - en zonder verdere plichtplegingen bedient zij haar kroost duchtig van galantine de veau aux truffes.
Klaassen zit als op kolen, want de meesten der overige gasten beginnen 't uit te proesten van lachen, en Willems wordt zoo rood als een kreeft, omdat hij, met geweld, zijn vroolijkheid onderdrukt. Tante Mietekootje is geheel vervuld met de gedachte, dat ze nog nooit zooveel verschillende zaken op één middag gegeten heeft, en let niet op Tante Fietjes wederrechtelijke annexatie, totdat zij Klaassens stem hoort, die haar zachtjes toevoegt: ‘Och, doe me plezier en zeg toch eens aan tante Fietje dat ze, hm!.... dat ze van de schotels afblijven moet; 't komt niet te pas, weet u!’
‘Fie,’ roept Mietekootje derhalve vrij luid: ‘Fie! Neef Klaassen zegt, dat je er afblijven moet; jij hebt immers omelet besteld.’
‘He, neef, dat dacht ik niet van je, dat je zoo'n schrok waart. Gunst nog toe, er is nog zat over.’
‘'t Is niet, omdat ik 't u niet gun, tante, maar....’
‘Maar?.... O! daar komt de omelet, - nu wees maar tevreden,
| |
| |
dan mag jij van onze omelet eens meeproeven - Wat is dat?’.... vier omeletten?’
‘Dat heeft u besteld, mevrouw!’
‘Ik? man! je bent in de war; 'k heb bedoeld één, 't was maar om zoo'n klein hapje na te hebben.’
‘'t Spijt me, mevrouw! maar ze zijn nu eenmaal gebakken, en 't is moeilijk om....’
‘Hé, moe! houdt u ze nu maar, 't zijn zulke kleine dingetjes,’ zegt Heinebetje, begeerig naar de omelet ziende.
‘O! moe, we kunnen ze best op,’ roepen Pietje en Mietje.
De kellner heeft op den aanmoedigenden wenk van Willems de vier omeletten gediend en de meisjes hebben niets beters weten te doen dan ze dadelijk onder 't mes te nemen.
‘Zeg Mietekootje, drink jij dien wijn niet op, je flesch is nog driekwart vol?’
‘Ik heb geen ergen dorst, Fie; maar heb jij er trek in, dan kun je hem krijgen.’
‘Wel ja! als jij hem niet drinkt, betaald wordt hij toch - hier! schenk 't maar in mijn bierglas - 't komt toch in één maag.’
Willems neemt deze gelegenheid te baat om zijn glas te vullen en de meisjes tegenover hem te vragen: ‘Mag ik de dames een glas wijn aanbieden?’
Het drietal grinnikt, kijkt moederlief vragend aan en deze, die juist haar neus in 't bierglas met wijn steekt, knikt met het glas voor den mond herhaaldelijk: ‘Ja.’
‘Asjeblieft meneer, wat graag,’ antwoordt Sientje mede uit naam der anderen.
Willems wenkt den kellner, maar vóór hij tijd heeft gehad een flesch te bestellen, roept tante Fietje:
‘Wou je een nieuwe bestellen, meneer? gekheid! dat moet je niet doen; de meisjes hebben haar flesschen nog maar half leeg. Jet en Jans hebben nog maar twee glaasjes gedronken en Koos nog maar een. Komt, meisjes, deelt jelui wijn eerlijk met mekaar; 't is zonde als er wat overblijft, botje bij botje; ik heb ook nog wat...’
O, schrik, daar verschijnt eensklaps de karabies weer op tafel en delft tante er een massa klapbessen uit op, die zij bij handen vol aan de meisjes uitdeelt.
‘Daar, Jet! daar Jans! Meneer Willemse kan ik u ook dienen, neef Klaassen ook een handje vol? Ze bennen als suiker! uit 't tuintje van tante Mietekoo.’
‘Dank u.’
‘Kom aan, geneer je niet.’
‘Dank u, wezenlijk ik houd er niet van.’
‘Heer in Den Haag, neef! lust je ze niet meer; nu dan ben je wel veranderd, vroeger kon je er wat aan doen hoor! als je onder den struik mocht zitten, ik heb ze je wel zien eten, dat je den riem van je hes moest losmaken. Ja, jongen! je kon in dien tijd eten als een wolf.’
Willems accepteert een handje vol klapbessen en na de glazen volgeschonken te hehben zegt hij:
| |
| |
Lieve dames! mag ik het genoegen hebben op uw aller gezondheid te drinken; het is me een bijzonder groot genoegen om kennis te mogen maken met de familie van mijn vriend Klaassen; ik wist waarlijk niet, dat hij zoo gelukkig is om twee zulke waardige tantes en zes zoo beminlijke nichten te hebben. Ik drink op uw aller welzijn, dames - en nog speciaal op mijn lieve buurvrouwtje, juffrouw Liesje.’
‘Ze hebben 't altijd op die Lies begrepen,’ zegt Jet nijdig tot Jansje.
‘Dank je wel, meneer Willems. -’
‘Geobligeerd, meneer!’
Een dozijn monden giegelen en prevelen iets wat naar een ‘dank u’ of ‘op uw gezondheid’ gelijkt.
Willems vervolgt: ‘Klaassen, ik feliciteer je met 't bezit van zoo'n familie.’
‘De gelukkige neef’ trekt een gezicht, waarop vertwijfeling, woede en ergenis te lezen zijn, en tusschen zijn tanden door smoort hij een verwensching, als hij het glas aan de lippen brengt.
Van drie verschillende zijden der tafel klinkt het nu plotseling:
‘Klaassen, mag ik je eens zien? ik hou me aan 't geen Willems gezegd heeft.’
‘Klaassen, man! daar ga je.’
't Zijn de andere tafelvrienden, die nu verspreid zitten, een gevolg van de invasie der tantes.... ‘Klaassen je weet 't wel!’
Drie glazen worden tegen den ongelukkige opgeheven, drie hoonende glimlachen treffen hem als dolksteken, en driemaal vervloekt hij inwendig zijn noodlot en zijn lieve familie, maar hij vervalt schier tot razernij, als tante Mietekootje haar stem verheft en, zich tot Willems wendend verhaalt: ‘dat neef toen hij klein was, zoo'n ‘snoes’ van een jongen was, en dat zijn vader zaliger altijd gedacht had, dat hij dominé zou worden, omdat hij, als vader de kerk schoonmaakte of aanveegde, altijd op den preekstoel ging staan en net ging doen of hij preekte.’
De ongelukkige krijgt het klamme zweet op het voorhoofd, als tante met zekere aandoening vertelt, dat zijn moeder altijd gehoopt had, dat de jongen in de kleingoedbakkerij van haar oom zou gekomen zijn, maar dat zij nog vóór haar dood had gezegd, dat zij zich toch nu grootsch op haar jongen gevoelde, omdat hij zoo'n stadsche heer geworden was, en dat kleingoed bakken toch maar kleingoed bakken was. ‘Och, meneer Willemsen,’ valt nu tante Fietje in, die de rest van Mietekootjes wijn genuttigd heeft en daardoor nog iets spraakzamer wordt, ‘u moest neef eens klein gekend hebben. 't Was zoo'n aardig kereltje, zoo rond als een tonnetje en met een paar bolle wangen om er in te bijten, en altijd was zijn broek stuk van 't klimmen, is 't niet zoo, neef?’
‘'k Wou, dat je de..,’ denkt neef, die 't allerongelukkigst gelaat van de wereld vertoont, maar toch nog lacht, als een boer die kiespijn heeft, terwijl hij antwoordt:
‘Ja, kleine kinderen worden groot en die tijden zijn voorbij, alles verandert, hm! hm! en...’
‘Zeker, en 't is je tot eer aan te rekenen, dat jij jezelven zoo vooruit geholpen hebt in de wereld,’ zegt tante Mietekootje. Met een bewon- | |
| |
derenden blik laat zij er op volgen: ‘Mijn man, je oom, zei verleden week nog: Hij had toch voor mijn affaire niet gedeugd; de jongen zijn handen staan niet voor de verfkwast. Weet u, meneer Willems? omdat wij maar alleen meisjes hebben, had mijn man er wel eens over gedacht om neef in de schilder- en glazenmakersaffaire op te leiden, maar....’
‘Tante wil u nog een glas wijn?’ vraagt de ongelukkige Klaassen om haar afleiding te geven.
‘O, neen, dank je wel, ik voel het nu al in mijn hoofd.’
‘Als je 't overlaat neef, geef 't dan maar hier, dan lusten Pietje of Heinebet 't wel.’
‘Met plezier, tante.’
‘Dankje! ja, jij kunt er goed van leven, jij hebt goed lachen, een goede betrekking en dan nog dat erfenisje van neef Klaassen, die in de Oost kleermaker geweest is.’
Klaassen wordt opeens vuurrood, als Willems doodleuk vraagt: ‘Was hij dan niet hoofd-controleur?’
‘Controleur? wel neen: we hebben nooit geen controleur in de familie gehad, is 't wel Mietekootje?’
‘Dat ik weet niet, Fie.’
Gelukkig duurt deze marteling voor Klaassen niet langer, want de table d'hôte is afgeloopen en de gasten verwijderen zich.
't Slaat zeven uur en eensklaps roept tante Fietje: ‘Goeie hemel, al zeven uur; we moeten ons reppen, want de trein gaat om kwartier over achten.
Neef schept adem.
‘O! dan heeft u meer dan genoeg tijd,’ zegt Willems, op zijn horloge ziende, ‘met de tram is u in tien minuten aan 't spoor.’
‘Met de tram? wel neen, dat is zonde van 't geld; we kunnen best loopen: de meisjes hebben jonge beenen en wij hebben hier uitgerust. Komt meisjes, we moeten gaan.’
Terwijl de dames opstaan, ziet tante Fietje een schoteltje met amandelen en rozijnen dat nog onaangeroerd op tafel staat. In een oogwenk is de karabies open en glijdt de inhoud van 't schoteltje er in bij de woorden: ‘'t Is jammer als 't niet gebruikt wordt: de meisjes kunnen ze onderweg wel opknabbelen.’
‘Zou u er die biscuitjes niet bijnemen?’ vraagt Willems spottend, en in zijn oog tintelt iets duivelachtigs als hij er bijvoegt: ‘Och Klaassen, geef die biscuitjes eens aan je tante.’
Intusschen is de oberkellner genaderd en rekent af; ƒ12.50 voor de vijf couverten en hoewel zij 't zuchtend doet, moet ze toch erkennen, dat zij nog nooit zooveel en zoo lekker gegeten heeft.
‘Nu zullen wij ook maar afrekenen, Jan,’ roept Fietje en haalt haar knipbeursje te voorschijn en vraagt, ‘hoeveel is het?’
‘De kellner schrijft op zijn bloc-note:
‘Viermaal biefstuk met een ei à ƒ1.40 - maakt ƒ5.60.’
‘Wâblief ƒ1.40 - en je kameraad zei: biefstuk kost ƒ1.20.’
‘Accoord, mevrouw, maar twee eieren ƒ1.40’
‘Maar man! die eieren waren voor die sla.’
| |
| |
‘Pardon, mevrouw, de sla is apart, ik had ze haast vergeten, dank u! dus viermaal sla à 20 cents, maakt 80 cents.’
‘Heer in den Haag! kost het beetje sla twee dubbeltjes de persoon?’
‘Vindt u dat zoo duur?’
‘Mietekootje! Mietekootje!....
‘Wat is er?’
‘Hij rekent 80 cents voor dat prikje sla.’
Mietekootje haalt de schouders op, en praat verder met Klaassen, die inwendig kwaadaardig is, maar eigenlijk toch plezier heeft, in de verontwaardiging van een zijner kwelgeesten.
‘Dan viermaal omelet aux confitures à 60 cents, is ƒ2.40.’
Maar, mensch, ben je gek, zoo'n voddig omeletje, met wat pruimen-conserf er in, twaalf stuivers?’
‘Dat is de gewone prijs, mevrouw! dan twee flesschen bier, Burton-ale, à 80 ct. is ƒ1.60.’
‘Neef! neef! kom eens hier, die vent wil me beetnemen. Hij rekent zestien stuivers voor een flesch bier, dat is ongehoord; bij ons kost een flesch best Haantjesbier maar 20 centen.’
‘U heeft echt Engelsche ale gehad, mevrouw, die kost nooit minder,’ antwoordt de oberkellner, die moeite heeft om zijn lachlust te bedwingen.
‘'t Is hier een afzettersboel, zoo iets heb ik nog nooit beleefd. Neef Klaassen! hoor dan toch eens even?....’ Klaasen is Oost-Indisch doof
‘Alzoo ƒ5.60 en 80 met 2.40 is ƒ8.80, de twee Burtonale à ƒ1.60 is 10.40.’
‘'t Is beestachtig hoor! schandalig!’
Met onverstoorbare kalmte gaat de kellner voort: ‘Dan heeft u en de jonge dames galantine genomen, dat zullen we voor dezen keer maar voor drie porties rekenen à 70 cents, maakt ƒ2.10: alles en alles te zamen ƒ12.50.’
Tante Fietjes oogen worden zoo groot als biljartballen bij die laatste woorden, en met een harden slag haar karrabies op tafel zettend, roept ze op bepaalden toon uit:
‘Dat betaal ik niet, nooit in der eeuwigheid niet?’
‘Maar u hebt het toch gegeten, mevrouw!’
't Bleef immers toch over van de anderen!’
‘Pardon, mevrouw! de andere heeren en dames waren al gediend; - 't was een zoo goed als volle schotel, die op tafel stond.’
‘Zeventig cents per persoon voor zoo'n paar plakjes gehakt, want anders was het niet..... maar neef! hoor dan toch eens even, hij wil veertien stuivers hebben voor dat beetje gehakt, 't was niet eens lekker – – – –’
‘'t Was getruffeerd, mevrouw,’ merkt lachend de kellner aan.
‘Daar heb ik geen verstand van - 't is eenvoudig afzetterij hier; ƒ12,50 zeg je, maar dan hebben wij met zijn vieren net zooveel verteerd als zij met hun vijven, dan hadden we warempel ook wel table d'hôte kannen eten. -’
‘O! zeker, dat was u veel voordeeliger uitgekomen.’
‘Waarom heb je mij dat dan niet gezegd, man?’
| |
| |
‘Mevrouw wou absoluut à la carte eten.’
‘Dàt had ik moeten weten - waarde neef! luister dan toch eens - och kom eens even hier, roep dien heer eens – asjeblieft....’
‘Och, mevrouw, dat helpt u toch niet. Meneer Klaassen is hier habitué en weet wel, dat bij ons alles naar een vast tarief is geregeld; - ik krijg twaalf gulden en vijftig cents van u. Service laat ik aan uw beleefdheid over.’
‘Service, wat bedoel je?’
‘'t Fooitje voor den kellner.’
‘Nog een fooi bovendien? ja, dat kun je aan je hart voelen; daar heb je in Godsnaam ƒ12,50 maar zeg aan je patroon, dat 't hier een afzetterstroep is.’
‘Dank u, mevrouw; 'k zal de boodschap doen.’ Lachend verwijdert zich de kellner en laat tante Fietje, gansch verslagen, alléén.
Klaassen en Willems zijn met de anderen reeds op straat en wandelen langzaam naar het station.
Zenuwachtig van 't kibbelen en het loopen, haalt tante Fietje de wandelaars eindelijk in en geeft haar overkropt gemoed lucht in keur van leelijke namen als: ‘rooversbende, afzetters, enz. enz.’
Neef Klaassen geniet, want hij is gewroken.
Willems verzekert haar doodleuk dat aan table d'hôte eten eigenlijk de goedkoopste manier van dineeren is.
Tante Mietekootje zegt: ‘Fie wil je wel gelooven, dat ik te veel gegeten heb; 't was bepaald te overvloedig, ik kan haast niet loopen, een verzuchting die door de ongelukkige Fietje alleen beantwoord wordt met de woorden: ƒ12,50 voor ons vieren, 't is om razend te worden, en dat alleen voor biefstuk en een omelet; - ik had het moeten weten!’
Dicht bij 't station valt het Klaassen plotseling in, dat hij noodzakelijk nog op 't kantoor moet zijn, en Willems herinnert zich, dat hij naar de post dient te gaan.
Hij neemt dus met een: ‘Tantes, nichtjes, neemt me niet kwalijk, dat ik u hier verlaat,’ afscheid, en Willems buigt hoffelijk bij de woorden:
‘Dames! het is mij een groote eer geweest, met de familie van mijn vriend kennis te maken, - rechtuit, rechtuit, rechtuit en al maar rechtuit, dan komt u vanzelf aan 't station.’
Klaassen is een week lang niet in 't Café restaurant Royal aan tafel verschenen, en toen hij eindelijk weer kwam eten, keken de tafel-vrienden hem, naar 't hem toescheen, min of meer medelijdend en ironisch aan en Willems vroeg droogweg: ‘Heb je al bericht van je familie gehad of ze goed tehuis zijn gekomen?’
Klaassen antwoordde knorrig: ‘Ik weet 't niet,’ en bleef verder dien geheelen middag uit zijn humeur, omdat zijn vriend er nog bijvoegde:
‘'t Waren erg hartelijke menschen; 'k vond het een heele lieve verrassing voor je.’
|
|