Papieren kinderen
(ca. 1910?)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.Daar stond hij dan nu voor de deur, gereed om te schellen, Met een zucht, die als een zenuwachtige huivering over zijn lippen gleed, zei hij in zichzelf: ‘Hier moet 't zijn,’ en keek oplettend naar de zwarte letters op 't porseleinen naambordje aan den deurpost. ‘W.F. Hostein’ - 't stond er duidelijk, hij was dus terecht. Zijn hand beefde een weinig, toen hij den blank geschuurden koperen schelknop aanvatte; en als geschrikt van den helderen metaalklank trok hij snel de hand terug en zocht haastig in den achterzak van zijn jas naar de garen handschoenen, die hij onderweg had gekocht: hij begon ze aan te trekken. Ze gingen moeilijk over zijn klamme vingers. Vragend zag het kleine dienstmeisje, dat de deur opende, hem aan. ‘M'neer thuis?’ ‘Wien bedoelt u? Menheer, - of meneer Hostein, die hier binnenshuis woont?’ ‘Meneer Hostein!’ ‘Jawel, die is thuis, maar....’ ‘Niet te spreken misschien? ‘Meneer is aan 't studeeren voor van avond en...’ ‘O zoo! Vraag hem dan even: wanneer of 't schikt dat ik weerom kom.’ Een ietwat smoezelig naamkaartje, dat haar werd toegereikt, deed het meisje zeggen: ‘Wacht u dan maar effentjes.’ Terwijl zij de gang doorging, las ze halfluid: ‘Adriaan Walten, tooneelspeler a/d. K.S.’ en onwillekeurig keek zij even om naar den ouden man, die met zijn hoed in de hand op de vloermat stond. In een oogwenk zag zij, hoe afgedragen en oud zijn jasje, hoe grauw zijn linnengoed was en hoe zonderling zijn grijze pantalon hem op de hielen hing. Vóórdat zij nog de trap op kon gaan, riep van boven uit 't portaal een welluidende mannenstem: ‘Is de kapper daar, Antje? Laat hem dan maar boven komen.’ | |
[pagina 2]
| |
‘Neen, meneer: 't is een...’ 't Woord ‘heer’ wilde niet vlot over Antjes lippen. Vlug wipte zij de trappen op en fluisterde zacht: ‘'t Is zoo'n raar persoon, weet u, zoo'n...’ Zij reikte 't kaartje over. Beneden in de gang trok Adriaan Walten met zenuwachtig rukjes den linkerhandschoen verder aan en wischte zich met de beverige rechterhand een paar droppels van 't hooge voorhoofd, terwijl hij in de spiegelruit van de tochtdeur, die op 't haakje was vastgezet, trachtte te ontdekken of zijn das en boord goed zaten. ‘Kom boven, meneer Walten!’ klonk van het portaal af de mannenstem; 't meisje verscheen opnieuw voor den wachtenden oude en zei, lichtelijk hijgend door 't haastige trap op- en afsnellen: ‘Gaat u maar naar m'neer's kamer, de trap op linksom; de deur zal u wel zien.’
In den deurpost, halfbeschenen door den zon, die, tusschen de gedeeltelijk dichtgeslagen overgordijnen door, een baan helder licht in de kamer werpt, staat een nog jeugdig man, met een joviaal rond, gladgeschoren gezicht; op 't kort gesneden haar draagt hij een roode fez; een kleurige kamerjapon omgeeft zijn slanke figuur en een witte pantalon met geborduurde pantoffels voltooien zijn ochtendkleeding. Den bezoeker afwachtend, roept hij hem vroolijk toe: ‘Pas op 't drempeltje, ouwe heer: 't is een beetje duister op 't portaal.’ De ‘ouwe heer’ nadert met zijn hoed in de hand. Nogmaals klinkt hem een: ‘voorzichtig!’ tegen en dan hoort hij uit een blauwachtige wolk van sigarettenrook de woorden: ‘Leef je nog, papa Walten? - Kom binnen.’ Langzaam komt Walten het vertrek binnen; hij ziet even rond, met een bijna schuwen blik, vóórdat hij antwoordt. 't Is alsof die stemmig behangen kamer, met de fraai gesneden eikenhouten meubels hem ontstemt, alsof dat sierlijke, gemakkelijk ingericht vertrek hem onaangenaam aandoet, want om zijn mond speelt eensklaps een pijnlijk droevige trek en zijn wenkbrauwen fronsen zich merkbaar, terwijl hij enkele seconden de oogleden sluit. ‘'t Is hier mooi, fijn!’ zegt hij zacht, zóó zacht dat de andere 't niet verstaat en vriendelijk vraagt: ‘Zei je wat, Walten?’ ‘U woont hier chic, comfortabel, meneer Hostein. Ik hoop niet, dat ik u erg kom hinderen, maar...’ ‘Volstrekt niet, papa Walten; voor u heb ik altijd wel een oogenblikje over.’ ‘Dat dacht ik wel, meneer Hostein.’ ‘Hè?’ ‘Ik zal u ook niet lang ophouden, meneer Hostein.’ ‘Maar Walten, ben je nou heelemaal...?’ Zeg je: ‘Meneer’ - en dàt tegen mij, je ouwen leerling Willem?" ‘Ja, maar meneer Hostein...’ ‘Ben je gek, ouwe heer; wat beteekent dat? Weet je niet meer hoe ik heet?’ Een glans van vreugde glijdt bij 't hooren van dien hartelijken toon als een zonneschijntje over 't gelaat van den ouden Walten, en als | |
[pagina 3]
| |
toegevend aan een plotselinge opwelling van vertrouwelijkheid steekt hij beide handen uit naar den vóór hem staanden jongen man, terwijl een: ‘Willem, beste jongen!’ zijn mond ontstapt. ‘Zoo! dat mag ik hooren!’ Hartelijk drukt Hostein Waltens magere handen, terwijl hij vraagt: ‘Waarmee kan ik je dienen, papa?’ Eenige seconden lang ziet Walten den jongen man diep treurig aan met doffe, moedelooze oogen en dan barst hij plotseling los met: ‘Ik ben zoo ongelukkig, Willem!’ Hostein werpt vluchtig een blik op 't oude beduimelde kaartje, dat hij in de hand houdt, leest de woorden: ‘Tooneelspeler a/d K.S.’ en terwijl hij denkt: ‘Aan den Koninklijken Schouwburg, - dat's heel lang geleden, arme vent!’ zegt hij met een kleine trilling in zijn stem: ‘Is 't waarachtig?’ ‘Ja, ik weet nu geen raad meer.’ ‘Arme, ouwe kerel!’ ‘'t Is hard, hé! dat ik zóó voor jou moet komen staan! Maar....’ ‘Kom! kom! je zult wel te helpen zijn. - Is 't alleen dàt?’ Hostein maakt de beweging van geld tellen ‘Niet alleen; maar - toch...’ ‘Zit je weer in den brand?’ ‘Neen, lach niet, Hostein; ik ben niet alleen met geld geholpen. - Ik wou, hum! - 't is zoo ellendig om... Ik wil niet leenen, begrijp je? Waarachtig niet, want ik kan 't nooit teruggeven en....’ ‘Dat is ook niet noodig.’ ‘Neen! Willem, dat wil ik niet. Maar ik - hum! ik wou nog één ding probeeren en daartoe...’ ‘Waarom ben je niet eerder gekomen? Je wist toch wel, dat ik en andere collega's je met liefde wat assisteeren willen en....’ ‘Ja! ja! dat weet ik wel,’ knikt Walten; ‘maar ik begeer niets te hebben; ik..’ ‘Je hart zit nog altijd te hoog, ouwe heer!’ ‘Te hoog? Och God! neen, die tijd is er geweest, en je ziet immers wel, dat ik nu dan toch....’ ‘Ja! ik voel er alles voor; ik ken je immers niet van gisteren. - Ga nu eerst eens bedaard zitten, dáár in dien fauteuil. - Wil je rooken? - Hier staan sigaren. - Niet? - 'n Sigaret? - Ook niet? - 'n Glas port dan? - Kom! dat zou ik nemen, dat geeft 'n beetje toon in de maag. - Wil je niet? - Nu wacht dan maar even; ik ken je ouwe gewoonten nog wel!’ - Hostein schelt, en als 't meisje een oogenblik later is binnengetreden, zegt hij: ‘Haal eens een kop bouillon, hiernaast in 't café - en 'n paar beschuitjes.’ ‘Wat heb je dat goed onthouden, Willem!’ Een lachje begeleidt die woorden. ‘Niet waar? Ik heb je voorbeeld trouw gevolgd; ik drink iederen dag bouillon. 't Is bepaald een behoud voor de stem.’ ‘Zeker! dat heb ik je ook altijd gezegd en....’ Plotseling houdt Walten op: hij heeft toevallig een blik geslagen in de groote Psyché, die tegenover hem staat. De zonnestralen vallen, tusschen de gordijnen door, warm en schitterend op den ouden man die, als hij zijn beeld, | |
[pagina 4]
| |
zoo fel verlicht in den spiegel weerkaatst ziet, met een zucht over de beide witte lokken, die spaarzaam zijn kruin bedekken, heenstrijkt en droevig zegt: ‘'k Ben ijselijk oud geworden, hé? De laatste jaren hebben me kapotgemaakt, en hum! - 'k zie er zoo echt sjofel uit. - Neen! zeg maar niet, dat ik 't me verbeeld; 't is de waarheid, - ik word langzaam aan oud; dat voel ik wel.’ ‘Kom! kom! Walten, je bent melancholiek, maar....’ ‘Ik weet heel goed, dat ik er ellendig uitzie; maar ik heb 't ook zoo hard gehad in den laatsten tijd.’ ‘Och! heb je gesukkeld, ben je ziek geweest?’ ‘Ook al, Willem; maar dàt was 't ergste niet: 'k heb eeuwig en altijd “Pech” gehad in de laatste jaren.’ ‘Ja! voor den wind is 't je niet gegaan, dat weet ik. Maar waarom sprak je niet?’ ‘Je weet wel, klagen is nooit mijn zwak geweest; ik wou niemand lastig vallen en scharrelde er altijd nog zoo wat door. Maar nu....’ Walten zucht een paar malen en trommelt met zijn vingers op de leuning van den stoel, terwijl hij strak voor zich uit staart. ‘Heb je niets om handen op 't oogenblik?’ ‘Niets, Willem. Je weet immers 't ongeluk, dat mij trof met mijn schouwburgtent?’ ‘'k Heb er destijds van gehoord.’ ‘Zoolang ik de kermissen kon afreizen, had ik ten minste een stuk brood, soms redelijk goed zelfs; maar toen mijn heele rommel afbrandde en....’ ‘Je was toch geassureerd?’ ‘Ja natuurlijk! maar....’ Eensklaps worden Waltens oogen rood en vochtig, en terwijl langzaam en stil een helderen droppel over zijn wangen rolt, glinsterend in 't zonnestraaltje, dat zijn gelaat helder verlicht, vraagt hij zachtkens: ‘Je weet immers, hoe ik toen bestolen ben?’ ‘Hum, ja! ik herinner me wel zoo iets.’ ‘Ik heb geen cent van 't geld gezien.’ ‘Dat's een ijselijkheid. En kon je niet nagaan, wie je....’ ‘Zeker wel! Ik wist heel goed wie; maar...’ ‘O! nu herinner ik 't me weer, 't is waar ook; dat's een ellendige historie geweest. Je kondt om je dochter geen gevolg aan die zaak geven; die gemeene schoelje had haar 't leven toch al zuur genoeg gemaakt. - Zij is onlangs gestorven, hé?’ ‘Ruim een jaar geleden. Tot zóólang heb ik haar en haar kinderen ook nog moeten onderhouden; die stumperds zijn nu in 't weeshuis. ‘En hij?’ ‘Zit ergens in Australië, geloof ik.’ ‘Zoo'n schoelje! - En - Annette, je tweede meisje?’ ‘Die is nog altijd 't zelfde.’ ‘Dus totaal....?’ Hostein wijst met den voorvinger op 't voorhoofd. ‘Neen! alleen maar van tijd tot tijd; maar 't wordt gaandeweg erger, de buien komen nu zoo gauw achter elkaar, dat ik....’ ‘Jammer, doodjammer van 't arme schepsel. Ze had wel wat talent, hé?’ | |
[pagina 5]
| |
‘Of ze talent had? Kerel, Willem!’ - Waltens oogen worden minder dof - ‘ik heb nooit zoo'n talent gezien als van dat kind, 'n geboren tragédienne! En dat zou ze geworden zijn, dat verzeker ik je, wanneer die geschiedenis maar niet gebeurd was met dien.... Enfin! je weet er alles van. Wat 'n debuut maakte zij. Heb jij ooit zoo de Ines de Castro zien spelen? Je was er immers bij, toen ze voor 't eerst optrad? Wat 'n stem, hé? Sonoor, mooi en fluweelig. - O! dat geluid heeft ze nog, maar - 't loopt alles bij haar door mekaar, en als ze kalm is, - zie je, ik bedoel, als ze zoogenaamd normaal is, - zit ze met de handen over mekaâr en zegt niets.’ Walten wacht even, en als spreekt hij tot zichzelf, herhaalt hij: ‘Niets, bijna geen stom woord. Die vervloekte kale mof met z'n gladde tong, had m'n arme Netje totaal ingepakt en....’ ‘En 't kind, is dat blijven leven?’ ‘'t Is drie jaren geworden; toen is 't goddank gestorven. Wonderlijk, hé! zij taalde er nooit naar; tusschenbeide was 't bepaald alsof ze 't niet kende. Ja! dàt was al een raar verschijnsel!’ ‘'t Is treurig.’ - ‘O! ben je daar met den bouillon, Antje? Zet den kop maar neer voor meneer. - Kom, papa Walten, proef nu eens of ze goed is. - Ja 't is een droevig geval met je dochter.’ ‘ja waarachtig, wel is 't dat! Dadelijk na haar bevalling is 't al eens mis geweest, maar 't liep er toen niet zoo erg door; ze beterde en daarom kon ik haar weer laten spelen, begrijp je? Daarna is ze een paar jaren vrij goed gebleven. Ze was toen nog een heele steun voor mijn zaak. Later had ik niets meer aan haar: ze kon zelfs 't kleinste werk niet meer doen, geen geheugen, sufferig - en dan toch weer oogenblikken, soms een maand lang, dat je zeggen zoudt: ze is goed in orde. Ja 't is 'n ellende! Dien muzikant met z'n sentimenteele oogen heb ik nooit vertrouwd. Netje is wel honderdmaal voor hem gewaarschuwd, maar ze was als met blindheid geslagen. Enfin! dat hij haar heeft laten zitten was nog 't ergste niet, dat gebeurt meer; maar dat zij door die hum! - die geschiedenis aan 't malen is geraakt, dat 's fataal.’ Walten drinkt langzaam een paar teugen en vervolgt dan: ‘'t Is zuiver physiek, zie je, want ik geloof, dat ze niet eens zoo allemachtig dol op dien vent was, ten minste later niet; en daarom heb ik altijd nog hoop, dat ze niet ongeneeslijk is. Ik geloof bepaald, dat ze geholpen kan worden, maar - ze moet goede verpleging en rust kunnen hebben. Vat je, onder dokters handen, in 'n gesticht en....’ ‘Zou je dat waarlijk denken, Walten?’ ‘Waarachtig! Maar gauw zal 't niet gaan. Jongens, Willem, als ze van die talentbuien heeft - zoo noem ik ze, weet je? - dan moest je eens hooren, hoe ze heele brokken uit haar vroegere rollen zegt en goed zegt, verduiveld goed zelfs! En dan dat heerlijke geluid! God! God! wat 'n jammer, dat ze zoo....’ ‘'t Is zonderling!’ ‘Ja, wel is 't dàt, en juist daarom wou ik probeeren om haar onder behandeling te krijgen; lukt me dàt, dan kan ik voor mij altijd nog wel hier of daar “emplooi” vinden.’ Een min of meer ijdel lachje glijdt | |
[pagina 6]
| |
vluchtig over Waltens gelaat, terwijl hij vervolgt: ‘Als ik wil, kan ik 't nog wel. Natuurlijk geen eerste komiek meer, dat begrijp je; maar “père noble”, dat zou best gaan; ik zou nog menig “jonkie” een lesje kunnen geven.’ Hostein ziet zijn voormaligen leermeester, zonder dat deze 't merkt, met medelijden aan en antwoordt; ‘Ja, je hebt van de piek op gediend, je hebt alles meegemaakt en ik was nooit geworden wat ik ben, als ik....’ ‘Als je niet zoo'n gelukkigen aanleg hadt gehad. Och! beste jongen, artisten worden niet gemaakt, wel geboren; ik heb 't je dikwijls gezegd: je zult carrière maken, want jij voelt goed, jij pakt wat je pakken moet.’ En Walten ziet met eenigen trots naar Hostein, als hij vervolgt: ‘'k Heb eer met jouw ingelegd - en ik heb je altijd graag mogen lijden, omdat je dezelfde gebleven bent voor je ouwe vrinden. Daarom kom ik nu ook bij jou om hulp.’ ‘Zoo! En wat kan ik dan eigenlijk voor je doen?’ ‘Ik wou probeeren om 'n benefiet te geven!’ ‘Ei! Ei!’ Ik weet wel, Willem, dat 't moeílijk zal gaan bij deze Directie, want die kent mij niet. Bij de vorige heb ik eens een benefiet gehad, maar - dat is al lang geleden. Nu dacht ik, dat 't misschien gaan zou, als jij mijn voorspraak woudt zijn." ‘Met pleizier! Ik maak me sterk, dat ik 't wel voor je in orde speel.’ ‘Zou je denken? - Maar, Willem, 't moet 'n benefiet zijn, waar ik goed wat van overhoud', ik heb bij 't vorige, een jaar of vier geleden, maar 'n kleine tweehonderd gulden gemaakt.’ ‘Dat's weinig!’ ‘Och! je begrijpt, 't ging voor 't derde, na aftrek van de avondkosten; ik was toen al blij, dat 'k 't kreeg, al had de Directie er per saldo ook 'n “goeien” avond aan, want 't was in den slappen tijd, en daarom deden ze 't. De zaal was goed bezet, we hadden ook hard gewerkt met lijsten. We maakten een recette van zoo wat negenhonderd gulden; daar ging 'n groote driehonderd gulden af voor armengeld en avondkosten. Ik kreeg één derde: reken dus maar zelf na.’ ‘Ja, dat's akkoord!’ ‘En toen ik 't geld in handen had, was 't dadelijk geblazen, want iedereen, die wat hebben moest, kwam om zijn dubbeltjes; er waren zelfs lui, die geld van me moesten hebben, 's avonds aan den schouwburg. Wat ik overhad, was een mondje vol, meer niet.’ ‘Weet je wat, papa Walten: laat mij dat zaakje maar eens voor je opknappen; ik heb nog al een wit voetje bij de Directie. Ik zal 't wel zóó voor je rooien, dat je niets anders hoeft af te geven dan de avond-kosten; dan hou je allicht een goeie vijf, zeshonderd pop over.’ ‘Zou 't lukken, Willem? Zie je, 't is wel hard om zoo'n armoebenefietGa naar voetnoot1) te geven, en ik schaam me eigenlijk wel, maar - och! 't is voor Netje, en daarom....’ De oude man zucht diep bij die woorden. | |
[pagina 7]
| |
‘'t Zal wel gaan. Maar.... wil je soms “en attendant” 'n pop of tien hebben?’ Graag! Van jou neem ik dat aan; 'k zal 't dadelijk weerom geven na mijn benefiet." ‘Ja! dat komt wel terecht; en als ik soms verder iets voor je doen kan.... Hier heb je een muntje.’ ‘Dank je, Willem! - Wanneer zou je denken, dat 'k hooren kan of 't lukt?’ ‘'k Zal er morgen dadelijk over spreken.’ ‘Wil 'k dan overmorgen komen hooren?’ ‘'k Zal je wel een boodschap sturen. Waar is je adres?’ ‘Hum! och! ik loop toch, ik kom overmorgenmiddag wel even aan.’ En na een groet en een handdruk verlaat Walten de kamer, begeleid door Hostein, die hem aan de trap nog naroept: ‘'k Zal 't wel voor je klaren.’
Niemand zou, wanneer hij den vervallen ouden man had zien heengaan, hebben vermoed, dat hij Adriaan Walten, den eens zoo gevierden eersten komiek van den Koninklijken Schouwburg zag, en toch was dat zoo. Uit fatsoenlijke burgerouders gesproten, had Walten een vrij zorgvuldige opvoeding genoten en was door zijn vader op een notaris-kantoor geplaatst, waar 't droge, iederen dag regelmatig terugkeerende, werk volstrekt niet met zijn aard en geest strookte. De kantoorvloer brandde den vroolijken jonkman onder de voeten en over de brug der Rederijkerij naderde hij, tot ergenis van zijn familie, het tooneel, waar hij zijn loopbaan met een zeer kleine rol en een nog kleiner salaris begon. Allengs ‘kwam hij op’, zooals men dat in de tooneelwereld noemt en binnen eenige jaren was hij de lieveling van het publiek. Als Walten speelde, was de schouwburg eivol; zijn naam op 't affiche bleek voldoende om een stuk te doen ‘trekken.’ Beminnelijk en vriendelijk van aard, was en bleef hij bij de collega's in aanzien. Ze mochten hern lijden, en de vrouwelijke collega's en niet het minst de priesteressen van Terpsichora zagen hem maar al te gaarne: zijn ‘geluk’ bij haar evenaarde zijn succes op de planken; en zeker zou hij, evenals Don Juan, zijn veroveringen niet hebben kunnen tellen, wanneer hij niet na een vlinderachtige jeugd op rijperen leeftijd nòg fladderend, in 't net van een Fransche danseuse was gevlogen, die ‘le beau Valten’ zoodanig de baas werd, dat hij zijn rug - misschien met een zucht - eindelijk onder Hymens juk kromde. Of hij 't geduldig droeg, blijft de vraag. Haar eerzucht, haar drijven en doorzetten waren de oorzaken, die hem de eerste schreden deden zetten op 't hellende vlak, waarop hij langzaam, maar zeker, omlaag gleed. | |
[pagina 8]
| |
Zij wilde hem doen stijgen, zij wilde ‘Madame la Directrice’ heeten - en ze deed hem vallen. ‘Een eigen troep’ was zijn droom geworden. Ongelukkig genoeg duurde die droom niet lang; 't ontwaken er uit was ontnuchterend en akelig. ‘De troep’ bestond eenigen tijd, werd toen een ‘troepje’ en na veel tobben, teleurstellingen en weder waardigheden opnieuw ‘een troep’, maar in de andere beteekenis van 't woord. Van stad tot stad trekkend, beproefde hij nu hier dan daar zich te vestigen en aan die stad een eigen schouwburg, een tooneelgezelschap te schenken. Telkens werden zijn verwachtingen bedrogen en altijd verder gleed hij op de schuine helling, die hem ten slotte in de kermistent voerde. Had hij toenmaals nog de kracht bezeten om zich los te maken van die vrouw, die hem, als 't ware met magnetische kracht vasthield en beheerschte, zijn gezond verstand benevelend en op allerlei wijze zijn ijdelheid prikkelend, hem steeds tot de grootste dwaasheden verleidde, misschien ware het hem dan gelukt weer op de hoogte te komen. Hij deed het niet; zooals men 't heet, een goeie vent, een artistieke natuur, prikkelbaar en opvliegend, maar zwak van karakter, toegevend soms meer dan noodig was en zonder doorzettingsvermogen dáár, waar 't hem inspanning kostte zijn wil door te drijven. 't Ongeluk bleef hem trouw ter zijde, hij werd arm aan geld en moed, en toen er eindelijk na jaren vol doorworstelde moeilijkheden een tijdstip kwam, waarop eenige vrienden - gedachtig aan 't geen hij vroeger was en rekening houdend met 't geen hij nog kón zijn - hem een fatsoenlijk engagement aanboden bij een schouwburg van den 2en rang, was 't alweer die vrouw, die hem er toe dreef zijn eischen zóó hoog te stellen, dat men die niet kon toestaan. Hij bleef dus wat hij geworden was, een kermis-artisten-directeur, zich lavend en bedwelmend door de bravo's en toejuichingen van een publiek, dat àl te spoedig tevreden is. Allengs begon hij zijn oorspronkelijkheid te verliezen, hij deed zijn talent geweld aan, speelde alles, wanneer 't slechts ‘de rol’ was van 't stuk; 't handgeklap van jan en alleman was hem onontbeerlijk geworden, evenals de flesch aan den dronkaard. Huiselijke onvrede, verdriet dat hij door zijn kinderen ondervond, zorg en kommer knakten in hem den ‘artist’ voordat de ‘mensch’ Walen oud was; en toen hij inderdaad op leeftijd kwam, waren zijn oogen dof geworden, zij zagen slechts schemerend 't licht der kunst en straalden 't niet meer uit. 't Eenige wat hem voor geheelen ondergang behoedde, was de omstandigheid dat hij niet dronk; hij had een aangeboren afkeer van ‘den drank’, en zeker zou hij zonder dien gelukkigen afschuw nog veel sneller de maatschappelijke ladder zijn afgedaald. Arm was hij geworden, zeer arm zelfs, maar een stijfhoofdige trots was hem bijgebleven. Hij was in zijn eigen oogen - misschien ook in die van anderen - een ‘gentleman’ gebleven; hij ‘voelde’ zich, niettegenstaande hij niets meer was. | |
[pagina 9]
| |
Dat zijn talent in die worsteling met het leven gebroken was, begreep hij niet; zijn stem was rauw en heesch geworden, want hij had in allerlei rollen zijn geluid verschreeuwd voor een publiek, dat brult en juicht, als 't degens en dolken ziet, en dat samenvalt van 't lachen, als 't hansworsterij aanschouwt. Walten was de oude ruïne van een kunstenaar, - een bouwval echter, waarvan de overblijfselen aantoonden, hoe schoon het geheel eenmaal was. Eindelijk was de vrouw, die hem niet tot zegen was geweest, gestorven; zijn ondernemingen volgden haar de een na de andere, en eindelijk was 't gedaan: er bleef hem niets over dan de herinnering aan zijn zwerven, de afgodische liefde voor zijn arme krankzinnige dochter, zijn jongste kind, een nakomertje, dat jaren na het andere was geboren, en het denkbeeld dat hij weer een emplooi moest zoeken. Dat ‘zoeken’ vond echter een groot beletsel in de omstandigheid, dat Walten zijn kind niet kon verlaten, omdat hij de eenige was, die wist hoe zij behandeld moest worden, als die vlagen van verstandsverbijstering over haar kwamen. Hij zocht dus en wachtte, verteerde wat hem nog was overgebleven, en ten slotte, vervolgd door schuldeischers, door den nood geperst, zocht hij hulp en troost bij zijn vroegeren leerling Hostein, die op dat oogenblik de eerste acteur, de gevierde artist was bij de Directie en bij 't publiek.
Terwijl de oude man de straat opging, zag Hostein van uit 't venster hem na en zei in zichzelf: ‘Arme kerel: ik zal voor je doen, wat ik kan.’ Den volgenden dag wendde hij al zijn invloed aan bij de Directie van den Koninklijken Schouwburg, en toen Walten een dag later hem weer bezocht, kon hij hem met het blijde bericht verheugen, dat binnenkort een voorstelling zou worden gegeven, waarvan de geheele opbrengst, na aftrek van de alleronvermijdelijkste kosten, ten voordeele zou zijn van den ouden komiek en karakterspeler Adriaan Walten. | |
II.'t Is even na den middag. 't Is koud en guur winterweer, zonder sneeuw, maar met regen aan de lucht en daardoor nattig, doordringend kil in de atmosfeer. Nu en dan schijnt een schraal, waterig zonnetje een oogenblik tegen de gevels der oude burgermanshuizen van de straat der achterbuurt waar Walten woont; maar 't is geen zonneschijn die, weldadig verwarmend, doordringt in de vertrekken: 't is alleen een teringachtig schijntje, een flauwe glans, die even spoedig verdwijnt als komt. Op 't open erf, achter het huis van den hokkebaasGa naar voetnoot1), waarvan Walten de beneden-achterkamer en een heel klein keukentje in huur | |
[pagina 10]
| |
heeft, staat een vrouw van middelbaren leeftijd met opgestroopte mouwen aan de waschtobbe. 't Is een groote, stoere vrouw met een grof, maar goedhartig gelaat, waarop de kinderpokken hier en daar eenige herinneringen hebben achtergelaten. Haar lichtblauwe oogen staan helder in haar hoofd en vestigen zich nu en dan met welgevallen op een klein, dik ventje van een jaar of acht, dat met inspanning van al zijn kracht bezig is om tusschen de voegen der klinkertjes, waarmee 't plaatsje bestraat is, een gebroken houten lepel te drijven, door er uit alle macht met een stuk plank op te slaan; en als wilde hij bewijzen, dat gewillige last licht is, zingt hij het hoogste lied er bij uit. Zijn schelle kinderstem snijdt door de lucht, en glimlachend luistert de moeder naar hem, totdat het kloppen den zang overstemt en ‘'t lawaai’ haar te erg wordt. ‘Stil, Keesie!’ zegt ze, hem even met den van zeepsop druipenden vinger dreigend; en als van uit de achterkamer, voor welker ramen haar waschtobbe geplaatst is, een paar galmende tonen haar oor bereiken, herhaalt zij een weinig luider en bevelender: ‘Stil dan toch, joggie!’ Die achterkamer is boven het halfgezonken onderstuk, waarin de turf, het hout en de cokes van den hokkebaas bewaard worden, en daardoor zijn de twee, vrij groote ramen op iets meer dan manslengte van den grond. Een paar wit en blauw gestreepte rolgordijnen zijn tot op eenige centimeters van de vensterbank neergelaten en beletten zooveel mogelijk het inkijken in Waltens kamer, die tamelijk duister zou zijn, wanneer niet, door de openstaande deur van 't kleine keukentje het volle daglicht binnenviel. Opnieuw bereikten eenige op luiden, bijna galmend zingenden toon geuite woorden haar oor, en voorzichtig zet de vrouw de zwarre tobbe van het bankje, dat als onderstel dienst doet, herhaalt nog eenmaal haar: ‘Stil dan toch, Keesie’ en klimt behoedzaam op 't bankje. Nu reikt ze met haar hoofd juist even tot boven de vensterbank, zoodat zij naar binnen in de kamer kan zien. ‘Hum!’ mompelt zij, ‘de gordijne benne weer dicht, maar ik ken ze toch net effetjes zien.’ Zij stapt van 't bankje af en luistert opnieuw, want binnen klinkt de stem al luider en luider. ‘Kind! hou nou toch ereissies eve je snater; 'n mensch kan niks niet hoore, als jij aldoor zingt; 't wordt nou net persies mooi.’ Zij doet een paar passen naar rechts op de plaats en roept halfluid: ‘Juffrouw Jaling! Juffro-ou-w! - toe Keesie, hou je mond nou - juffrouw, kom nou gauw! Nou beginne ze weer. Allo! Keesie, jij zoolang naar achtere, vort! Roep jij de juffrouw ereis gauw, als een knappe jonge!’ Uit de openstaande achterdeur van 't naburig huis, dat eveneens op 't erf uitkomt, klinkt een heesch: ‘Ik kom al!’ en dadelijk daarop waggelt een buitengewoon zwaarlijvige vrouw, als een vette gans, naar buiten. Een katoenen japon hangt haar, als een hier en daar opgeblazen zak, om 't lijf en haar dikke voeten steken in een paar zwartleeren pantoffels, die op de straatsteentjes een sloffend geruisch maken, als zij nadert. | |
[pagina 11]
| |
‘Benne ze weer bezig?’ vraagt hijgend de dikke juffrouw, terwijl ze een paar droppels van haar slapen veegt; want niettegenstaande 't koude gure weer heeft zij het erg warm, terwijl ze voortschommelt. ‘Nou! uwé komt nog bijtijds, juffrouw Jaling; 't is posetief in extratje vandaag. Uwé kan nou nog niet profeteere van de kemedie. Gaat u maar op 't bankie staan, dan kan je onder de gordijnfranje door in de kamer zien; 't eene raam staat een eindje ope, dat tref je. Je mot nou meteens je oore maar ereissies de kost geve. Wacht 'k zal je helpe. - Komaan dan! - Ho! - Huup! Eén ootje, twee ooitje, - mensch! mensch wat ben je toch dikkig; als m'n bankie 't maar uithoudt - drie ootje! oepla! - Zoo! Hou je nou stiekem! Zachies prate. - ‘Nou ben je d'r - Zie je wat?’ ‘Gut, lieve ziel, wacht ef fies! - 'k Ben blij, dat ik sta, hoor! Voor 'n dikkig persoon is 't een heele toer om op zoo'n bankie te komme; ik ben weer zoo kort van aassem tegenwoordig, weet je? - O! nou kan ik zien.’ ‘Zie je wat?’ ‘Nou!’ ‘Wat dan? - Zeg 't me maar zoetjes.’ ‘Kristenmensch! wat is 'r 'n herrie in die kamer.’ ‘Nou, hé!’ ‘Alles leit overhoop; zij zit op 't bed. O! Gossie! wat ziet ze 'r raar uit, en hij maakt grimassies voor d'r. Hij buigt. Hè! hè! hè! hé!’ ‘Stil! lach niet zoo hard, anders hoort ie 't!’ ‘Dat's allemachtig kemiek: hij zoent 'r hand - Zeg, 'k kan ommers niet valle, juffrouw Daters? - Hij doet 't bij wijs alsof ie 'n onderdaan is of zoo ies, en... Sjuut! zij zeit 'n soortement vers op.’ Nou, wat heb ik je gezeid? Allemenschelijk aardig, hè?’ ‘Stil dan, mensch, laat me nou hoore.’ ‘Vertel dan ereis, wat ie zeit!’ ‘Nou persies kan 'k 't niet verstaan... Hè! hè! hè! hij gaat op z'n eene knie legge, en zij - o, groote Gerritje, dat's grappig - zij vliegt op en pakt dien ouwen kerel om z'n hals. Sjuuut! nou ken 'k 'r verstaan. Jij ook?’ ‘Ja. Hou je nou koest en spreek toch niet zoo hard!’ Een diepe volle altstem zegt binnen in de kamer luid en duidelijk: ‘....Hernani! 'k beef.... In 's hemels naam,
‘Spoed, spoed u voort van hier.... Kom! vluchten wij te zaâm.’
en Waltens stem antwoordt: ‘Te zaâm? - Neen! neen!.... Hélaas dat uur is heengevaren,
Toen gij mij, Donna Sol! uw hart woudt openbaren;
Toen gij zoo naamloos goed, tot hulp m'uw liefde boodt,
Mocht ik u bieden, wat mijne armoê overschoot.’
‘Zeg,’ fluistert juffrouw Jaling, zich half omwendend, ‘hij heit 't over z'n armoê. Nou dat is geen wonder: 't is daar 'tnoordermarkie wel.’ ‘Nou, hé? - Pas op, dat je niet omvalt; 't bankie is zwak; je mot | |
[pagina 12]
| |
stilstaan, hoor! - Wat'n malle mensche om zoo met mekaar in d'r eentje komedie te doen.’ ‘Nou!’ Een poosje luisteren de vrouwen zwijgend en aandachtig toe en, als eindelijk de vrouwenstem vol innigheid zegt: ‘Neen, 'k volg u, waar gij gaat; ik wil u lijkwa deelen;
'k Hecht me aan uw schreden.... ik hoor naar smeeken noch bevelen,’
zegt juffrouw Jaling zachtkens: ‘Wat 'n mooie stem heit ze!’ ‘Jawel, maar luister nou liever, m'n goeie mensen.’ Walten antwoordt: ....... Laat mij alleen ontvluchten!
‘Gaat ie 'r van-door?’ vraagt vrouw Daters fluisterend aan de andere, die voortdurend door de ruiten naar binnen ziet. ‘Wel, mensch, 't is ommers allemaal spul! - Nou begint zij weer, hoor je wel?’ ....... ‘Ge ontvliedt mij!... Hoe ontzind,
Zijn leven te offeren aan den een'gen, dien men mint,
En, weggestooten, nog 't geluk te moeten derven
Na zooveel liefde en smacht met hem te mogen sterven.’
Deze laatste strophe is zoo melodieus, zoo goed en met gevoel gezegd geworden, dat de dikke juffrouw, die zooals meer corpulente menschen, gevoelig van natuur is, merkt dat haar oogen vochtig worden en tot de andere zegt: ‘'k Heb met 'r te doen, juffrouw; ik word er vol van; je gaat er niet voor naar de kemedie, hoor; 't is waar wat je zei. - Hè! dat's jammer, hij doet de keukendeur dicht, nou wordt 't zoo donker dat 'k bekans niet zie - maar hoore kan 'k wel.’ ‘Haar ken je goed verstaan; ze spreekt zoo duidelijk, is 't niet?’ ‘Nou! Maar hij is van de tand, - dat hoor je wat goed.’ ‘'t Is net of ie 'n aardappel in z'n mond heen en weer draait, als ie praat. Je ken 'm haast niet verstaan tusschenbeië. - O! daar beginne ze weer; maar....’ Krak! krak! doet 't bankje en met een ‘Groote Gerritje, daar heb je 't nou,’ vangt juffrouw Daters nog bijtijds haar buurvronw op, houdt haar tegen en helpt haar veilig op den grond. 't Bankje is door ‘de dikkigheid’ van juffrouw Jaling en de bewegingen die zij maakte tot het uiterste gebracht en bezweken. Met een; ‘Da's nog net bijtijds’ blijft de zwaarlijvige juffrouw een oogenblik staan, hijgend en blazend; en terwijl ze haar opgeschorte japon en zwarten rok over de ontzagwekkend dikke beenen neerslaat, vraagt ze: ‘En is daar nou alle dage weër-an zoo'n spektakel?’ ‘Alle dage, ten minste in den laatsten tijd.’ ‘Heere, Heere!’ - 'k Wou dat 'k hier eerder was komme wone; 't verdiverteert me wel.’ | |
[pagina 13]
| |
‘M'n man is ereis op z'n kamer geweest.’ ‘Kom?’ ‘Waarentig¡ - 'n Rommel, m'n goeie mensch, een rommel, van alles en nog wat!’ ‘Wel, wel!’ ‘En speult ie nou nog op den Schouwburg?’ ‘Wel neenik, hij kan niet meer, dat hoor je wel.’ ‘Wat je zegt!’ ‘'t Mot vroeger anders 'n baas zijn geweest.’ ‘Zoo?’ ‘Jawel, 'n eerste kemiekeling!’ ‘Ja! je kent nog wel zien, dat ie kemiekig is, vooral als ie zoo buigt; anders is z'n gezicht eigenlijk meer mankeliekig, als je 'm zoo ziet.’ ‘Nou!’ Zoo'n beetje verloopen ook, hé?' ‘Nou! 't is een echte ouwe narigheid op sloffe; maar tesschenbeië zeit ie toch nog wel ereis 'n grappie.’ ‘Och kom!’ ‘Ja, als Pietersen komt.’ ‘Wie is Pietersen?’ ‘O! ken je dien nog niet?’ ‘Nee!’ ‘'t Is ook een eerste kemediant geweest; ze vertelle van hem, dat ie vroeger bij 'n Fransche opera gezonge heit en gespeuld, en later is ie zooveel als sefleur geworde. O Gunst! juffrouw, dat's zoo'n mirakel van 'n vent. Hij heit nog één haaf en één tand en de rest is beentjes met 'n jas van “dankie meneer” er over. 'n Liefhebber van een slokkie, erg! Maar vinnig, als 't er op ankomt ook.’ ‘Zoo? Ja! die kemediante-lui benne door de bank nogal van: berg 'm maar weg achter je stropdas.’ Juffrouw Jaling maakt met twee vingers van de rechterhand de beweging van iemand, die een glas uitdrinkt. ‘Hij vooral! Weet je: als ie genoeg heit, lust ie niet meer, als ie niks krijgt en... Kijk! als je van den duivel spreekt, dan staat ie om 'n hoekie; daar komt ie waarentig de gang in. - O, Pietersen! - O! Pie-ie-ietersen!’ ‘Mensch, wat begin je?’ ‘Nou, mot je 'm niet ereis zien? 't Is wat 'n smakelijke poelepetaat; misschien krijgt ie nog idee in je; zoo'n dikke weduwvrouw zonder kindere zou 'm nog wel lijke. - Dag, Pietersen; hoe gaat 't?’ De aangesprokene, inmiddels genaderd, is inderdaad een zonderling type. Lang, mager, min of meer met een knik in de knieën loopend, ziet hij er uit, alsof hij op 't punt is om door te breken. Zijn gelaat is groezelig vaalbleek en om den ingevallen mond, zoowel als op de wangen bewijzen talrijke grijze stoppels, dat de barbier geen oortje aan hem verdient. Zijn oogen zijn dof, als uitgedoofd, en 't is alsof hij de oogleden slechts met moeite openhoudt. Nu en dan sluit hij het linkeroog geheel en ziet met het rechter, eenigszins scheel en | |
[pagina 14]
| |
voortdurend knippend, langs den dikken rooden neus. Een groote breedgerande hooge hoed dekt zijn kalen schedel, terwijl zijn jas en pantalon er uitzien, alsof ze een aandenken zijn aan een of anderen menschen-vriend. Door 't bijna totaal gemis van tanden, klapt zijn tong nu en dan dubbel tegen de holle wanden van zijn mond en geeft daardoor aan zijn stem een klank, die aan 't klokken van een flesch, die uitgeschonken wordt, doet denken. Pietersen heeft in zijn leven veel meer dan noodig was aan Bacchus geofferd en behoort nu tot dat soort van menschen, die eenvoudig niet meer beschonken worden, omdat ze 't voortdurend zijn. Zelfs nu op dit oogenblik is hij niet geheel vrij van den invloed des alcohols: dronken is hij niet, nuchter evenmin; hij is in een zoogenaamde ‘pleizierige bui’, die zich bij hem aankondigt door een kleine moeilijkheid bij 't uitspreken van enkele woorden en letters. Overigens is er aan hem niets bijzonders te bespeuren; zijn gelaat heeft de gewone vervallen comische uitdrukking en met zijn rechteroog knipt hij niet vaker dan anders. De vrouwen uit de buurt kennen hem alle en mogen hem lijden, want Pietersen heeft er slag van om door een of ander grappig woord of een zoogenaamden ‘ui’ op haar lachspieren te werken: hij is de schim van een galant man en mengt veel Fransche woorden in zijn gesprek, een eigenaardigheid die hem bij de vrouwtjes uit de buurt een soort van overwicht bezorgt. ‘Hij is vroeger een heer geweest,’ zeggen ze, en hoewel ze hem zoodra ze kunnen, in 't ooitje nemen, gaan ze nooit te ver: ‘dat ken je niet met 'm risekeeren, want dan wordt ie zoo akelig beleefd, dat je dadelijk snapt dat ie je in de maling neemt,’ beweert vrouw Daters. Intusschen is Pietersen genaderd en vraagt met grappigen ernst: ‘Rr-oept u, schoone dame?’ ‘Ja, Pietersen!’ ‘Meneer Pietersen, als ik u verz-zoeken mag!’ Lachend stoot vrouw Daters juffrouw Jaling aan en zegt: Nou, voor mijn part mag je ‘meneer’ weze, maar 'n meheer met angst ben je toch, ha! ha! ha! ‘Sans peur et sans reproche! Waarom met angst, schoone f-f-fee?’ ‘Och schei maar uit met je parlevinken; je bent toch 'n oud mirakel.’ ‘Wanneer u me roept om geridicu-cu-liseerd te worden, beminnelijke, dan vertrek ik liever vóór ik arriveer, Donna mia.’ Half achter juffrouw Jalings breede schouders verborgen, giegelt vrouw Daters: ‘Hij heit 'm te pakke van middag!’ en luid zegt ze: ‘Ouwe graantjespikker, ga maar naar Walten; die zit zeker al met smart op je te wachtte. Ha! ha! 'n mooi spannetje voor 'n bokkewage, die twee!’ ‘Aangenaam kennis te hebben gemaakt. Que le bon Dieu vous protège!’ Pietersen keert zich om en roept plotseling op allesbehalve aangenamen toon: ‘Verdikke! die wasch-tobbe ko-kon je wel ergens anders hebben gezet, lieveling!’ Schaterend zien de vrouwen, hoe Pietersen, die over de tobbe is gestruikeld, zijn hoed uit 't zeepsop opvischt en, tegen den muur leunend, zijn linker scheenbeen zachtkens wrijft. | |
[pagina 15]
| |
‘Kom hier, kraantjelek, dan zal ik je ophelpe,’ lacht vrouw Daters, en juffrouw Jaling, die bij de eerste kennismaking niet erg spraakzaam was, voegt er bij: ‘Uwes pootjes benne nog al dun; ze benne immers niet kapot? Ha! Ha! Ha! Mensch! 't is de pijne waard om te zien.’ Tusschen de tanden iets brommend wat de anderen niet verstaan, gaat Pietersen, eenigszins hinkend, terug de gang in en bereikt de deur, die toegang geeft tot de trap, die naar Walters woning leidt. Hij is door dien onverwachten stoot tegen den scherpen kant der waschtobbe uit zijn humeur geraakt en volkomen ontnuchterd. ‘Canaille-pak,’ zegt hij halfluid, en als hij de deur binnengaat, keert hij zich nog even om naar de vrouwen, neemt met een spottende buiging zijn kletsnatten hoed af en roept: ‘Au revoir, mes anges.’ Hij hoort nog hoe zijn kwelgeesten schateren, vloekt een paar malen binnensmonds en gaat dan de trap op. 't Zijn slechts acht of negen treden, die hij behoeft op te kiimmen, maar hij wacht toch even in 't enge donkere portaal, vóórdat hij naar boven gaat. Hij luistert, want een hem bekende stem klinkt boven uit de kamer: ‘Ik volg u!’
‘Dat's Annette,’ zegt hij in zichzelf. ‘Och Heere! zou 't weer mis wezen? Jawel zeker, want hij antwoordt haar.’ ‘De hertog heeft het al, geluk en goud en eer,’
klinkt boven hem Waltens stem. ‘Jongens! jongens! 't is toch 'n ding voor Walten,’ vervolgt hij hoofdschuddend; en behoedzaam, zacht, zonder gedruisch te maken, klimt hij de treden op. Voordat hij aanklopt aan de deur, die in het schier geheel duistere bovenportaal bijna onzichtbaar is en alleen door een flauwe lichtstreep onder aan den drempel wordt aangeduid, trekt hij zijn jas een weinig naar beneden, slaat zijn natten hoed een paar malen uit en strijkt de enkele haren, die aan zijn slapen welken, glad. ‘Binnen!’ roept Walten op gesmoorden toon, zoodra Pietersen heeft aangeklopt. Nauwelijks heeft hij de deur geopend, of Walten wenkt hem toe, dat hij zwijgen moet. Zijn ‘me voilà, monsieur le Directeur’ besterft hem op de lippen, als hij een blik in de kamer werpt. Haastig bijt de oude acteur hem toe: ‘Geen grappen, hoor je! 't Is heelemaal mis, o, zoo erg! 'k Heb 'n nachtje gehad! - Ze is nu Donna Sol. Begrepen?’ Pietersen knikt, doet een paar passen voorwaarts in de kamer en slaat dan langs zijn rooden neus een meewarigen blik op de vrouw, die op 't bed achter in de kamer zit. Als zij Pietersen bemerkt, rijst ze langzaam op, ziet hem met groote, glazige oogen aan, zonder hem te herkennen, en zegt: | |
[pagina 16]
| |
‘Wij gaan op morgen saam - ik wil niets anders meer.
Wil die stoutmoedigheid, hoe vreemd ook, mij vergeven.’
Ongeduldig wenkt zij met de kleine blanke hand, dat Pietersen naderen moet; en daar deze aarzelt, fluistert Walten hem haastig toe: ‘Maar ga dan toch naast haar zitten; je weet immers hoe ze is. Gauw! Met een diepe, hoffelijke buiging treedt de oude souffleur tot voor 't bed, kust de hem toegestoken hand en zegt: ‘Ik nader, Donna Sol, ik plaats me aan uw voeten.’
Met de hand zachtkens over Pietersens kalen schedel strijkend, vervolgt Waltens dochter: ‘O! mijn Hernani, kom! ik kan niet wederstreven.
Zijt gij de engel of de daemon van mijn leven?
Geliefde! 'k weet het niet, maar zeker is 't, o ja!
I[regelnummer]
k, ik ben uw slavin. Ga wáár gij wilt, ik ga.
Blijf of vertrek van hier, ik zal steeds de uwe wezen.
Waarom?... 't Is m'onbewust... Met u noch angst noch vreezen,
Ik moet u zien, altijd! Wanneer gij mij verlaat,
Is 't of mijn hart niet meer in d' engen boezem slaat.
Hernani! spreek dan toch.....’
Met de armen over de borst gekruist ziet Walten, met somberen blik tegen de deur van 't keukentje leunend, de zonderlinge groep dáár voor hem aan, en als Pietersen blijft zwijgen, fluistert hij hem toe: ‘Zeg maar wat, als ze je de “de wacht”Ga naar voetnoot1) geeft; anders wordt ze zoo ongeduldig.’ Met zijn eene oog herhaaldelijk knippend - hij doet 't nu uit verlegenheid - antwoordt Pietersen: ‘'k Heb reeds te lang gehoopt, geliefde Donna Sol.’ Eensklaps lacht de krankzinnige luid en snijdend, ziet den naast haar zittenden man met groote oogen aan en zegt daarna, schijnbaar kalm: ‘Je kent je rol niet; dàt staat er niet. Ha! ha! ha! - wat 'n leelijke Hernani! Maar dat's minder; ik zal je wel helpen, al ken ik je niet.’ ‘Tot morgen Hernani, te middernacht! 'k Zal waken.
't Gevoel dat mij doorgloeit zal mij manmoedig maken.
Klap dikwerf in de hand, opdat ik u herken;
Aan 't venster wacht ik u......’
Pietersen, die niet meer weet wát hij antwoorden moet, ziet met een angstige blik en knipoogend naar Walten, die langzaam nadert, de armen om den hals van zijn kind slaat en de rol van Hernani vervolgend, op innigen toon vraagt: ‘Weet gij thans wie ik ben?
| |
[pagina 17]
| |
Voorzichtig, langzaam neemt Walten de plaats in van den souffleur, die met een meewarigen blik op vader en dochter terugtreedt en in een hoek van 't vertrek zwijgend blijft staan kijken. 't Is somber halflicht in die vrij groote achterkamer; onder, tusschen de rafelige franje der neergelaten gordijnen door, schijnt enkele malen een flauw, roodgeele zonnestraal op 't vergroende goudgalon van den purperfluweelen mantel, die over Annette Waltens nachtjapon hangt; ze weerkaatst eenige seconden in de gekleurde steenen en 't verguldsel van den halsketen, waarmee zij getooid is, en schittert nu en dan een ondeelbaar oogenblik in de glazen robijnen en saffieren van de koningskroon, die op de verward loshangende, zwarte haren van Donna Sol prijkt. Soms kleurt die zwakke schijn de bleeke wangen der vrouw met een hooger blosje, dat verdwijnt, zoodra de jagende wolken 't zonlicht onderscheppen. Eindelijk valt nog een lange matgele lichtstreep langs de kozijnen heen op den houten vloer der kamer, blijft daar afwisselend flauwer en helderder een korte poos met de kwasten en naden van 't hout spelen, en verdwijnt dan, allengs verbleekend, geheel en al. 't Is buiten donkerder geworden, een regenbui komt opzetten en door de grauwe wolken breekt zich geen enkel zonnestraaltje meer baan. In de kamer is alles grijs van tint, kil en koud evenals te voren; alle voorwerpen dommelen weg in één mistigen, vaalgrauwen toon.
Inderdaad, vrouw Jaling had gelijk, toen zij het ‘een rommel’ noemde wat ze in die kamer zag, tusschen de gordijnen door. De enkele meubels, die er aanwezig zijn, kunnen bezwaarlijk op den naam van ‘ameublement’ aanspraak maken; er is van alles zoo wat. Een latafel, met half opengetrokken laden, toont dat haar inhoud bestaat uit oude, versleten tooneelkostumes. Een paar gekleurde tricotkousen hangen treurig verscheurd uit den bovenste lade, over een verschoten en geplet fluweelen kleed, dat met slappe mouwen uit de tweede in de onderste lade schijnt te grijpen naar een zwart en rood geruite caricatuurjas, die op haar beurt met een der mouwen een poging doet om in de tweede lade een paar bontgekleurde vesten te bereiken, die nieuwsgierig over den rand kijken naar een aantal niet te herkennen zaken, die òf uit de onderste lade zijn gevallen òf daarvoor moeite doen. Boven op de latafel staan een paar damesschoenen en een geellederen ridderlaars, die met zijn spoor verward is geraakt in een kanten kraag, die moeite doet om een broodbak en een melkkan zonder oor te bedekken. Op een der stoelen, die vadsig en gebrekkig achterover tegen den wand leunt, prijkt Waltens jas, netjes opgehangen over een oud afgedragen Louis XIII-kostuum, waarvan de degen met zwart gevest zijn einde verbergt in een zwaar beschadigde infanterietrommel, die onder den stoel geplaatst, tot bergplaats dient voor een vergulden schepter en een parapluie, die er eendrachtig uitkijken. Een eind verder tegen den wand der kamer ziet men aan een kapstok ettelijke vrouwenkleederen en een drietal versleten pantalons van verschillende kleur, terwijl een lias met tooneelaffiches, geel en grauw door stof en vlekken, er naast is opgehangen. | |
[pagina 18]
| |
Op de tafel, midden in 't vertrek, liggen in kunstvolle wanorde allerlei voorwerpen, die bij het toilet van een actrice noodig kunnen zijn, dooreen. Een kapdoos met spiegel, een blikken trommel met benoodigdheden voor 't grimeeren en blanketten; verschillende haarvlechten, kapsels en damespruiken rusten naast een drietal armbanden en colliers met valsche steenen, in verguld montuur op een kapmantel, die half over de tafel is gehangen. Twee vuile witte handschoenen steken hun vingers uit naar een potje vol ‘rouge de théâtre,’ met een hazenpootje er in, en een groote krulstok ligt dwars over een bord met een paar mootjes haring en een halve boterham heen, terwijl een groote ridderhandschoen geduldig zijn duim in een half leeggedronken glas met melk doopt. Een inktfleschje op een schoteltje leunt schuins tegen een penhouder en een haarborstel aan, en in een oud sigarenkistje er naast huizen eenige pakjes entree-kaarten, die er gloednieuw uitzien. Het bed, dat aan de andere zijde in de kamer staat, is zonder twijfel 't beste meubelstuk dat er aanwezig is. 't Schijnt òf uit beter tijden te stammen òf bij vergissing in deze armoedige omgeving te zijn gekomen, want 't is een zoogenaamd ‘Lit trône’ met een hemel van donker gebloemd cretonne er boven; en de aan weerszijden afhangende gordijnen zijn, wel is waar, hier en daar gescheurd en gerafeld, maar toch met een zekeren smaak gedrapeerd. Een roodkatoenen deken, geheel over 't bed gelegd, verbergt de kussens en lakens en geeft inderdaad iets troonachtigs aan 't geheel, vooral nu op die roode deken de rijzige gestalte van Annette in den purperen mantel en met een kroon op 't hoofd gezeten is. Haar bloote voeten, die in met goud geborduurde Turksche muiltjes steken en even van onder het witte nachtkleed zichtbaar zijn, dragen er toe bij om de illusie te vergrooten. In den tegenovergestelden hoek van 't vertrek, naast een bedstede, staat een geopende koffer, waarvan de inhoud gedeeltelijk op den grond is verspreid. Kostuumstukken van verschillende kleur en vorm liggen bij en over een paar zwaarden en een gebulten en gedeukten helm, terwijl een Jacobijnenmuts en een koningskroon in roerende eendracht over elkander liggen op 't vuilwitte Pierrotpak, dat te zamen met een duffelsche jas uit den koffer hangt. Het licht van den reeds scheidenden dag, dat zoo spaarzaam mogelijk in de kamer dringt, is medelijdend genoeg om voor den oppervlakkigen beschouwer de versletenheid en verschoten tinten van een en ander te verbergen, en als een flauw zonnestraaltje zich bij vergissing, nu en dan nog even vertoont, lacht het, als droevig, over den schijn, die hier zoo akelig werkelijkheid wordt. Pietersen, moe van 't staan, heeft zonder gedruisch te maken een stoel genomen, den daarop liggenden zak verwijderd en zit nu met de ellebogen op de knieën en de handen onder 't hoofd naar Walten en Annette, die samen ‘voortspelen,’ te kijken. ‘Kom, lieveling,’ zegt de oude man op zacht, overredenden toon, ‘houd op; je wordt moe; je kent je rol uitstekend Bravo! Bravo!’ en zeer voorzichtig klapt hij zachtjes in de handen. Pietersen weet nu | |
[pagina 19]
| |
niets beters te doen, dan deel te nemen aan 't applaudissement; hij richt zich op en slaat met kracht zijn knokkige hand ineen, terwijl hij luidkeels ‘Bravo! Bravissimo!’ roept. ‘Om Godswil! niet zoo hard; zachtjes, zachtjes, anders schrikt ze,’ fluistert Walten, haastig zich omwendend, hem toe. ‘O! dat wist ik niet!’ ‘Zachtjes applaudisseeren, heel zacht! dat hoort ze 't liefst. - Zóó, - ja, zóó doe je 't goed.’ De ongelukkige ziet met strakke oogen vóór zich uit, rijst op van haar bed, neemt Waltens hand, en terwijl zich een glimlach om haar mond vertoont, doet zij een pas vooruit en nijgt diep, twee- of driemaal, als voor een onzichtbaar publiek. ‘Zie je wel, m'n lieve, dat ze tevreden zijn? - Kom! ga nu wat liggen; je bent moê, dat zie ik!’ smeekt Walten met angstige blikken zijn kind aanziende. Langzaam schudt Annette het hoofd en dan, als door een plotselinge huivering overvallen, rilt ze, wordt bleek en gaat zitten, met de handen tegen de borst gedrukt. ‘Zoo, m'n kind! zóó is 't goed. Ben je nu tevreden? Ja, hé? - Dan nu rusten. Kom! doe 't maar!’ Nogmaals schudt de krankzinnige zachtkens het hoofd, en opstaande doet zij een pas of twee vooruit, breidt de armen uit naar Walten, die een schrede ter zijde is gegaan, en begint dan te zingen, zacht en langzaam, als droomend, terwijl ze met de diepliggende donkere oogen voortdurend op één punt staart. Aangrijpend schoon klinkt haar diepe altstem door 't vertrek; ademloos hoort Pietersen toe, als zij mezzo voce zingt: ‘Onder 't loof der boomen,
In het donkere woud,
Is mijn lief gekomen,
Heb ik hem vertrouwd:
Hoe 'k hem heb geschonken
Heel mijn ziel en hart,
En hoe trouw mijn liefde
Storm en onweêr tart.’
‘Neen, neen! Stil! niet doen,’ fluistert Walten haastig tot Pietersen, die reeds de handen gereedhoudt om zijn bijval te toonen. ‘Stil! De bui loopt op 't einde; als ze gaat zingen, is 't gauw gedaan. - Wat'n geluid, hé? God! hoe jammer toch van 't kind! - Dat lied is nog 'n herinnering aan dien... hm! dien moffen-muzikant - dien hm...! - Dàt vergeet ze niet; hij heeft 't op muziek gezet, weet je?’ Terwijl Annette zingt, doet zij eenige passen vooruit, slaat met een waarlijk schoone beweging den koningsmantel terug en beweegt de ronde, goed gevormde bloote armen, die halverwege uit de wijde mouwen van de nachtjapon steken, op de maat van 't lied sierlijk heen en weder. De oude souffleur ziet haar, met zijn eene oog knippend, bewonderend aan en wijst aan Walten door een duidelijke handbeweging, hoe schoon hij haar bewegingen en gebaren vindt. | |
[pagina 20]
| |
Plotseling stoort een zonderling knorrend geluid den zang. Annette, die nu 't tweede couplet van 't lied meer neuriet dan zingt, hoort het niet; zij gaat zitten en ziet naar de punten van haar muiltjes, die ze op de maat der melodie op- en neer beweegt. Walten daarentegen is naar den hoek der kamer gegaan, van waar 't knorrend geluid komt, schopt met den voet tegen een pakkist, die met een oud tafelkleed overdekt Pietersens aandacht ontgaan is, en pruttelt: ‘Wil jij je bek wel eens houden?’ 't Knorrend geluid wordt al luider en luider en begeleid door een hevig gestommel in de kist. De souffleur blijft onbeweeglijk op zijn plaats zitten, maar vraagt met een blik uit zijn rechteroog en een optrekken der wenkbrauwen aan Walten: Wat is dat daar?’ Annette neuriet verder en rijst op; langzaam beweegt zij zich voort naar Pietersen, die haar te gemoet gaat en de hem toegestoken hand met een eerbiedige beweging aanneemt en kust. Zij slaat haar eenen arm om zijn hals en zingt luider: ‘Zeg hem luid, gij bloemen,
Hoe mijn hart verlangt,
Hoe mijn ziel, mijn leven,
Aan zijn leven hangt.’
Pietersen knikt haar toe, verwijdert zachtkens haar arm van zijn schouder, en als wilde hij een schreiend kind troosten, zegt hij vleiend: ‘Ja, ja! ma chérie, dat is zoo, - Zeg! Walten, wat heb je toch in die kist? 't Lijkt waarachtig wel een...’ ‘Stil dan toch!’ ‘Och, ze hoort 't immers toch niet. - Ja! ja! m'n beste, je zingt subliem. Ja! ja! we zullen gaan zitten, hé? - Ze is heelemaal abnormaal: zie je dat niet?’ ‘Ze kan soms in eens zoo akelig worden; daarom...’ ‘'k Zal wel zorgen, dat ze kalm blijft. - Wel sapristie! wat 'n gestommel en 'n geknor; 't is of dáár een varken in zit. Heb je soms...?’ ‘Stil! 't is een big.’ ‘Hè?’ ‘Ja! een big. - Kijk naar Annette: ze wankelt. Laat ze gaan zitten, - gauw!’ ‘Kom! dan,’ herhaalde Pietersen en met zacht geweld doet hij de krankzinnige plaats nemen op 't bed. Zij omklemt krampachtig zijn hand en staart opnieuw voor zich op den grond. ‘'t Is een biggetje,’ herhaalt Walten, steeds moeite doende om het dier stil te houden. ‘Gisterenavond in de Zwarte Zwaan op den Overtoom.... je weet wel....?’ ‘Ja!’ knikt de andere, ‘ze hebben er zulk goed oranjebitter.’ ‘In de Zwaan,’ vervolgt Walter, ‘heb ik 't gisterenavond getrokken, op 'n lootje van 'n kwartje.’ ‘Ei!’ | |
[pagina 21]
| |
‘Och! 't was een bof. Ik ging er heen, om wat plaatsen van de zestien en 't guldentje kwijt te raken aan ouwe kennissen.’ ‘En?’ ‘Toen werd dat zwijntje verloot, en ze hielden niet op: 'k moest een lootje nemen. - Jij een lootje op 't zwijntje, en wij lootjes op je benefiet, zeien ze, en ik heb er heel wat geplaatst; alle beetjes helpen; voor m'n benefiet moet ik eerst de kosten hebben. Bij de fijne lui raak ik die plaatsen niet kwijt. - Kijk naar Annette, Pietersen. - Stil dan toch, beest!’ ‘Ik nam 't mee, en omdat ik niet wist waar ik er mee heen moest, heb ik 't hier zoolang in die kist ge....’ ‘Ha! Ha! Ha! Ha!’ lacht Pietersen plotseling overluid. ‘Lach niet! Groote God! dat kan ze niet velen!’ ‘O, dat's waar ook! - Stil! ze snapt 't niet, - ja toch wel.’ De krankzinnige is, als door een plotselingen schok getroffen, opgestaan, een huivering siddert door haar lichaam, haar oogen worden nog grooter en glaziger en eensklaps begint ze mee te lachen, zóó akelig en snijdend, dat Pietersen er koud van wordt en angstig haar beide polsen vastgrijpt, omdat hij ziet, dat zij de armen krampachtig verdraait. Te laat! Zij heeft de duimen reeds stijf binnen in de hand gedrukt; stuipachtig trekt zij de armen omhoog, de oogen rollen in hun kassen, en met een luiden snik slaat zij het hoofd achterover in den nek. Haar lachen gaat over in schreien en eindigt in een snikkend gillen, gepaard met zenuwschokken, die haar achterover op 't bed doen vallen. Walten snelt toe en houdt het heen en weer slaande hoofd van zijn dochter vast. ‘Water, geef water!’ roept hij. De souffleur grijpt haastig een kom met water van de tafel en bevochtigt Annettes slapen en polsen. De ongelukkige heeft een toeval en gilt onophoudelijk voort; in de kist stommelt al knorrend de big. - Walten roept zijn kind met angstige stem bij haar naam, en terwijl zij afwisselend gilt en akelig lacht, verschijnen, buiten voor het venster, een paar nieuwsgierige mannen en vrouwen, die tusschen en onder de gordijnfranje door naar binnen trachten te zien en lachend de hoofden bijeensteken om elkander toe te fluisteren: ‘Nou is de kemedie goed an de gang; hoor ze nou ereis angaan. Wat 'n spul! Wat 'n spul!’
‘De kemedie’ is eindelijk uit, want na een benauwd en angstig half uur is Annette tot kalmte gekomen en staat Walten met Pietersen, vermoeid en warm van de inspanning om haar vast te houden en voor kneuzingen van hoofd en lichaam te bewaren, bij 't bed, waarop de ongelukkige vrouw, nu met gesloten oogen, schijnbaar rustig ligt te slapen. Voorzichtig wischt de oude man haar nog een paar kleine schuimblaasjes van de lippen en eenige kille droppels van 't voorhoofd, dan brengt hij den zakdoek aan zijn oogen en zucht smartelijk, diep. Nu en dan schokt Annettes lichaam zenuwachtig heen en weer en | |
[pagina 22]
| |
trillen de oogappels onder de witte, blauwachtig dooraderde leden, maar de aanval is voorbij, en als zij straks de oogen weer opent, zal elke herinnering aan de vervlogen uren voor haar zijn uitgewist. Medelijdend schenkt de natuur slaap en verademing aan de arme vrouw, die allengs rustig wordt en eindelijk met een kalmen lachenden trek om den mond stil blijft liggen. ‘Dat's me een baantje geweest,’ zegt Pietersen, die met zijn mouw langs zijn voorhoofd strijkt. ‘Heb je niet een druppeltje van een of ander in huis, Walten?’ ‘'k Heb niets; je weet wel, drank gebruik ik niet.’ ‘Hum! dàt weet ik. Jij bent geen amateur, ik wèl.’ ‘Dat's juist je ongeluk; je bent anders waarachtig een goeie vent, als je maar niet zoo....’ ‘Pimpelde, hé? - Och! spaar je Philippica's, die kennen we; ik weet wel, dat je 't goed meent, mon Prince, maar ik ben nou eenmaal zoo'n likkebroer, en daar is niets aan te veranderen. Heb je nou waarachtig niks, - niemendal?’ ‘Neen!’ ‘Niks ter wereld, rien du tout?’ Pietersen ziet den ouden man zóó doordringend aan met zijn wijdgeopend linkeroog en knipt zoo snel en guitig met het rechter, dat Walten eindelijk aarzelend zegt: ‘Hum! misschien heb ik nog een druppeltje brandy; 'k heb laatst een flesch cognac gekocht voor Annette: de dokter wou, dat ze dien met melk zou drinken.’ ‘C'est tout ce qu'il me faut, ouwe jongen! Ik wist wel, dat je wat voor me zoudt opduiken, hè! hè! hè!’ ‘Nou ja, maar...’ ‘Geen excuses, mon Directeur; voor den dag er mee.’ Pietersen lekt zich vol verwachting de dunne lippen; hij is reeds, voor zijn doen, te lang nuchteren geweest. Schoorvoetend gaat Walten naar een kast in den muur, haalt de flesch te voorschijn, vult 't eenige likeurglaasje dat hij rijk is en zet het voor den souffleur neer, met de woorden: ‘Daar dan; meer krijg je in geen geval.’ Voorzichtig brengt Pietersen de hand, met middelvinger en duim tot grijpen vooruitgestoken, naar 't glaasje, dat hij knipoogend toelacht; maar op 't oogenblik dat hij 't aanvatten zal, vraagt hij hoffelijk, met een licht kuchje: ‘Et vous, mon Directeur? Neem je niet zoo'n klein petieterig beetje? Je ziet er zoo betrokken, zoo koud uit.’ ‘Ik ben niet koud, maar 'k voel me al dagen lang ongesteld, duizelig, onlekker; ik weet zelf niet hoe, maar 'k ben niets wèl.’ ‘Dan moet je juist zoo'n cognac fine nemen. Une petite goutte, mon Prince. - Après vous dan!’ ‘Neen! ga jij je gang maar!’ ‘Jemais de ma vie!’ Pietersen schuift met ware zelfverloochening het glaasje naar Walten. ‘Och zanik nou niet; drink uit.’ ‘Neen!’ Een glimlach omspeelt Pietersens lippen, als hij vervolgt: ‘Ik begrijp je: geen glaswerk meer in huis, hé? - Qui se gêne; est | |
[pagina 23]
| |
gêné; dáár is raad voor.’ En voor Walten recht weet wat de andere wil, grijpt deze een op tafel staand ledig schoensmeerpotje, spoelt het met vaardige hand in de waschkom een paar malen om, droogt 't vluchtig af met de slip van zijn jas, giet den inhoud van 't glaasje er in over en zegt lachend: ‘Voilà! deez' beker is voor mij. - A vous!’ Langzaam en weifelend neemt Walten nogmaals de flesch en vult 't glaasje, dat hij daarna half ledig drinkt en voor zich op tafel zet met de woorden: ‘'k Word er misschien wat pleizieriger door; hè! 'k ben zoo rillerig.’ ‘Zenuwen, man! Je hebt je portie ook wel gehad.’ ‘Ja!’ ‘En hoe is 't nu met de lijsten, mon Directeur? Wanneer krijg ik die?’ ‘Morgenavond. Ze hebben mij beloofd, dat ze klaar zullen zijn.’ ‘Magnifique! Dan begin ik overmorgen voor je te werken. Ik maak me sterk, dat ik 't geheele parterre en 't amphitheater voor je verkoop; ik zal er wel een broodje uithalen.’ ‘Tien percent voor jou. Pietersen.’ ‘Akkoord! Misschien kan ik nog wat loges ook plaatsen. ‘'t Is te wenschen! Ik moet, vóórdat ik mijn benefiet bepaald annonceer, zekerheid hebben voor de avondkosten.’ ‘Hoeveel?’ ‘Driehonderd gulden!’ ‘Hm! ze hebben je schappelijk behandeld, - Zeg! die cognac is délicaat. Smaakt ze jou niet?’ ‘Ik hou er niet erg van.’ ‘Ik wèl!’ Pietersen schuift met een gebaar vol uitdrukking het schoensmeerpotje vooruit, ziet Walten schuins aan en zegt grinnekend: ‘Da capo, mon Prince.’ ‘Neen! Je hebt genoeg; 't deugt je niet.’ ‘Kom! - 'n Halfie dan!’ ‘Nu, in Godsnaam! maar geen droppel meer dan 'n half.’ ‘Bon! maar 'n slordig halfie, hé? Dan werk ik morgen met meer ambitie en dubbel hard.’ ‘Onverbeterlijke nathals, dáár dan!’ ‘Merci! - Op je gezondheid, hoor!’ ‘Vader!’ klinkt uit 't bed Annettes stem. ‘Vader! Een glas water asjeblieft!’ Walten springt op, neemt de flesch van tafel, bergt die haastig weg, gaat naar 't bed en vraagt: ‘Ben je wakker, lieveling? Wou je drinken? Ben je weer beter?’ ‘Ik ben zoo moe, 'k heb zoo'n dorst, zoo'n hoofdpijn.’ ‘Je hebt ook weer 'n toeval gehad, m'n kind: 't is geen wonder, dat je arme hoofd dan klopt. Wil 'k er een doek met water op leggen?’ ‘Nog niet; eerst wat drinken, vader!’ ‘Goed, Netje! - Hier, drink dan maar.’ ‘Als zij met groote teugen, haastig gedronken heeft, richt zij zich op en vraagt Pietersen, die, om beter te kunnen zien, op den rand der tafel is gaan zitten, bemerkend: ‘Wie zit daar?’ | |
[pagina 24]
| |
‘Pietersen.’ ‘O! zoo, Pietersen.’ ‘Dag, juffrouw! Is 't een beetje over? - Jongens, jongens, wat had je 't benauwd daar straks.’ ‘Ik weet er niets van. O, God! mijn hoofd. Vader, geef me je hand. Laat me slapen.’ ‘Hier, lieve kind! Hou mijn hand dan maar vast. Zoo! Is 't zoo goed?’ ‘Ja! Ga nu naast me zitten. Ba! wat zie ik er uit! Dien mantel wil 'k niet omhebben. Wie heeft me dien omgedaan?’ ‘Ik, lieveling, omdat je zoo koud waart.’ ‘En die kroon, - wie heeft dat ding op mijn bed gelegd?’ ‘Ik, kindlief, omdat je... hm! je vroegt er om, zie je.’ ‘Deed ik?’ ‘Ja, weet je, je zei... hm! je dacht, dat... hm!...’ ‘'k Weet het niet meer, maar mijn hoofd klopt ook zoo. Je hand, vader; hou m'n pols goed vast. Zoo! nu niets meer zeggen, vader!’ Walten zit op een stoel, naast 't bed en omsluit met zijn rechterhand Annettes linkerpols; met zijn andere hand strijkt hij zacht liefkoozend, als bedarend over de witte doorschijnende vingers, die zich nu en dan zenuwachtig bewegen op de roode deken. Het is alsof een magnetische stroom van den ouden man uitgaat en kalmeerend werkt op zijn dochter. Zij sluit de oogen, haar gelaat wordt rustiger, de neusvleugels bewegen zich nog wel, maar bijna onmerkbaar gaan ze op en neer; regelmatig daalt en rijst haar boezem. Pietersen is van de tafel opgestaan en heeft in den hoek op de koffer plaats genomen, zoodat hij Annettes gelaat kan gadeslaan. Met de handen om de opgetrokken knieën samengevouwen, zit hij doodstil vader en dochter aan te zien en mompelt: ‘Wonderlijk! nu gaat ze slapen, rustig en kalm; 't is toch een allerzonderlingste historie: 'k begrijp er niks van. - Slaapt ze nu, Walten?’ ‘St!’ Een kleine poos heerscht er een volslagen stilte in 't vertrek, alleen nu en dan afgebroken door een zacht, bijna onhoorbaar snorken van de big, die in de kist ligt te slapen en zich enkele malen beweegt of heen en weer schurkt. Annette sluimert. Voorzichtig laat Walten haar hand uit de zijne glijden, legt behoedzaam den purperen mantel over haar heen, maakt dan een der cretonnen draperieën los, zoodat 't gordijn de slapende vrouw halverwege aan zijn blikken onttrekt en mompelt in zichzelf: ‘Goddarik! nu heeft ze weer een dag of wat rust.’ ‘Heeft de bui dezen keer lang geduurd?’ vraag de souffleur opstaande. ‘Van gisteravond tot nu.’ ‘Dat's lang, zoo'n heelen nacht.’ ‘Ik ben ook doodop; 'k voel me zoo naar. Ze was gisterenmorgen al niet richtig, maar den aanval zelf kreeg ze eerst van nacht, toen ik t'huis kwam. Ze begon met Ophélia te wezen.’ ‘Mon dieu! - En jij?’ ‘Ik was Hamlet natuurlijk.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Heelemaal buiten je emplooi,’ merkt Pietersen aan, met 't ernstigste gelaat ter wereld. Walten ziet hem even schouderophalend aan en vervolgt dan: ‘Toen werd ze in eens Inos de Castro en later Donna Sol. - Dat was ze nog, toen jij kwaamt en...’ ‘Ja! - 't Is toch ongelukkig voor je, Walten!’ ‘Wel is 't dat,’ zucht de oude man, en terwijl hij in stilte een traan uit den hoek van zijn oog wischt, zegt hij: ‘En voor haarzelf 't ergst.’ ‘Nu is ze zoo goed, als 't maar hoeft, - merkwaardig goed, mon Directeur!’ ‘Niet waar? En daarom heb ik hoop, dat ze te genezen is; verleden jaar heb ik dien dokter er nog bijgehaald; je weet wel, dien...’ ‘Jawel, van 't gesticht.’ ‘Juist! - Hij zei, dat Annette niet ongeneeslijk was, maar dat ze voortdurend geobserveerd moest worden.’ ‘C'est clair! - Zeg! dat beestje in die kist is geen eau de cologne. Je hebt bijgeval geen sigaren in huis? Zwaar of licht, dat's me 't zelfde.’ ‘Neen! ik rook al sedert lang niet meer.’ ‘Och, kom! en je was vroeger zoo'n liefhebber.’ ‘Ja! maar Netje kan er niet meer tegen.’ ‘O!’ Een oogenblik zit Walten in gedachten voor zich te kijken en zegt dan: ‘Als ik nu maar 't geluk heb, dat mijn benefiet zooveel opbrengt, dat 'k haar kan laten genezen, dan...’ ‘Hoeveel moet er wezen?’ ‘'n Goeie vijfhonderd, op z'n minst.’ ‘Hum! die blijven er wel over, als 't een beetje vol loopt.’ ‘Zoo reken ik ook, Pietersen. - Och! als ik haar maar eerst van den vloer heb, zal ik voor mezelf er wel doorscharrelen, - ik kan nog best mee; - dan zoek ik weer een emplooi, ouwe rollen en...’ Pietersen kucht, humt een paar malen en ziet met zijn linkeroog Walten strak aan, terwijl hij met het rechter voortdurend knipt, als wilde hij zeggen: ‘Dat zal er nog om spannen,’ De andere vervolgt: ‘'t Is wel niet pleizierig om ondergeschikte rollen te spelen, als je vroeger de keus hadt; maar och! wat doe je niet al voor je kind? Wie weet, wanneer zij weer heelemaal in orde is, of ik dan geen furore met haar maak; want talent heeft ze, allemachtig veel talent, dat heb je daar straks nog gezien. Is 't niet zoo?’ ‘Zeker, mon Prince, zeker!’ Pietersen spreekt schijnbaar in vollen ernst. ‘En wat 'n geluid, hé?’ ‘Kolossaal!’ ‘En wat 'n verschijning!’ ‘Kapitaal!’ ‘Ja, je begrijpt, ze is nu vervallen, ze ziet er niet goed uit, maar als ze beter is, komt alles weer bij; ze is op 't tooneel een schoonheid; enfijn jij weet het, jij hebt haar gezien, toen ze nog “goed” was.’ ‘Oui, mon Directeur!’ Intusschen heeft iemand buiten aan de kamerdeur geklopt, maar | |
[pagina 26]
| |
noch Walten, noch Pietersen hebben 't gehoord, en daarom zien beiden verwonderd op, als ze plotseling achter zich een barsche stem hooren zeggen: ‘Pin jelui hier toof? 'k Hèv wol dreimaal geklopft.’ ‘Wâblief!’ vragen beiden ongeveer te gelijk. Een groote, dikke, onhebbelijk uitziende man, in de gewone vettig witte kleeding van een spekslager, staat voor hen en vraagt, na een oogenblik de voor hem zittende personen te hebben aangekeken: ‘Wer von jelui ist Walten?’ ‘Ik! - En u is meneer Träger!’ ‘So! ja noe herken ik je; 't wordt hier al doenkel.’ ‘Wat wenscht u?’ ‘Was ich will? - Noe, das sol jij wel begrijpen,’ en terwijl de dikke man zijn rechterwijsvinger en duim schuivend over elkander beweegt, zegt hij: ‘Ich will de couleur van jou centen ereis zien. ‘Ik heb waarachtig niets op 't oogenblik, baas Träger; maar wees niet bang: je zult geld hebben.’ ‘So! soll je denken?’ ‘Waarlijk, zoodra mijn benefiet voorbij is, zul je....’ ‘Papperlapap! 'n benefiz - so'n praatje kennen wir; das heb jelui komödianten-volk immer bij der hand; wann's voorbei ist, krijgt jelui gewoonlich kein cent, dann ist alles sjoon op.’ ‘Maar, baas Träger, ik heb je toch altijd eerlijk betaald.’ ‘Jawol, drei maanden vooruit, oend noe ich so schtom pin geweest oem je das zweite kwartaal toe creditiren, neem jij mijn peet.’ Waltens wangen kleurden zich eensklaps met een hoogen blos en zijn lippen trilden, als hij antwoordt: ‘Ik ben een eerlijk man, baas Träger, en als ik 't had, zou je dadelijk geld krijgen; maar....’ ‘Maar noe hèv je 't nicht, oend daaroem moess jij janz eenvoudig von de kamer af; die roemmel, die prulleboel von je, kun je mitnemen, die is kein cent weerdig, allein die bedstelle ist passabel, maar die will 'k nicht nehmen, weil je kind krank ist. - Oend noen basta! overmorjen verhuis je, - verschta je! Die drei maanden huur kan je me sjoeldig blijven: dat thoe ich, omdat jij “Walten” bint, waaroem ich vroeger so dikwijls jelachen heb. Ik geef je zwei dagen oem zoe verhuizen. - Noe! bin je zoefrieden?’ Schamper lachend, antwoordt Walten: ‘O! volkomen.’ ‘Kom-an, dat's joet; dan kennen wir als vrienden sjeiën. Jij bint allzeit 'n fatsoenlicher kerl geweest oend....’ ‘Dáárom moet ik met m'n zieke kind op straat? 't Is mooi, baas Träger.’ ‘Kan d'r nichts an thoen! Dabei kommt noch das de hokkebaas, die 'n puik joete betaler ist oend die andere nachtbaren d'r over klagen das jijlui so spektakelt.’ ‘Maar, Träger! Over vier of vijf weken is mijn benefiet; dan ontvang je 't zeker en....’ ‘Dat ist mir ejaal. Hèv je geld?’ ‘Neen!’ ‘Dan overmorjen von die kamer af, - verschta je?’ Pietersen, die tot dusverre zwijgend het gesprek heeft aangehoord, | |
[pagina 27]
| |
vindt nu het oogenblik gekomen om zich in de zaak te mengen en zegt daarom op tamelijk gezwollen toon: ‘Mijnheer! 't is een crime om een fatsoenlijk mensch zoo maar op straat te zetten. Maar je badineert, dat zie ik; je hebt wel een dik spekslagerslichaam, maar geen spekslagersziel. Je hart is gevoelig! - Is 't niet zoo?’ ‘Nein! ich will blos jeld.’ ‘Kom, kom! mon Prince, je meent 't niet! Nog een wijl geduld en alles komt terecht. Wil je een borg hebben, disponeer over mij; ik wil garant blijven, dat....’ ‘Kottorie! das waar noch besser!’ De spekslager ziet Pietersen aan en nolens volens moet hij lachen. ‘Qui rit, est désarmé,’ zegt Pietersen, maar bij Walten komt plotseling de oude trots weer boven. ‘Pietersen voor mij borg blijven? Ba!’ denkt hij, ‘'t is al te akelig; zóó ver is 't dus met me gekomen.’ Hij heft het hoofd hooger op, doet een pas vooruit en zegt: ‘Ik zal je betalen, baas Träger, morgen aan den dag. Hoeveel ben 'k je schuldig?’ ‘Acht-oend-vierzig joelden!’ ‘Kom ze morgenavond halen!’ ‘Was? Morgen? Allemaal jekheid, das binnen praatjes. Wenn jij nich dadelich wat op afrekening jeeft, dan....’ De spekslager houdt eensklaps op met spreken, steekt 't hoofd vooruit en luistert, want uit den donkersten hoek der kamer vangt hij een hem overbekend geluid op. Zijn blikken trachten den allengs duister geworden hoek en de kist, die hij flauw daarin onderscheidt, te doorboren. - Ja! 't is een gestommel en een geknor, dat hij dagelijks hoort. ‘Maar hoe is 't mogelijk,’ denkt hij, hier?’ Pietersen, die eveneens dat zonderlinge gedruisch heeft waargenomen, knipt haastig een paar malen met zijn rechteroog, brengt den wijsvinger even aan zijn rooden neus, als wilde hij te kennen geven: ‘Daar krijg ik op eens een idee,’ en is met twee stappen bij de kist. Voordat baas Träger eigenlijk weet wàt hem gebeurt, voelt hij den snoet van een jong varkentje tegen zijn dikke wangen en omvat hij schier werktuiglijk het spartelende en luid schreeuwende dier, dat Pietersen met één greep uit de kist heeft gepakt en hem in de armen drukt met de woorden: ‘Il te connaît, beau masque! Dáár: neem dat op afrekening; dat's voor jou contant geld, mon Prince!’ ‘Sol der Deibel wissen wo dass schweinche von daan kommt,’ roept verwonderd de spekslager en betast inmiddels, als man van 't vak, de big, binnensmonds zeggend: ‘'n Feines dierche, joet soort, moess nog fett werden, maar drei rijksdaalders is 't weerdig.’ Evenals een boer op de markt, de vlakke hand uitstekend en met de andere er in slaande, roept de souffleur: ‘Voor vier ben je koopman!’ ‘Drei!’ ‘Vier!’ ‘Noen in Kottesnamen, 't ist jekocht.’ ‘Mooi!’ En plotseling gehoorzamende aan den ouden Adam die in hem wakker wordt, zegt Pietersen, hoog ernstig: ‘Neem 't mee, baas Träger! Maar zal u 't goed behandelen? 't Is zoo'n lief beestje.’ En | |
[pagina 28]
| |
met een traan in de stem voegt hij er bij: ‘We waren er al zoo aan gehecht, niet waar, Walten?’ ‘Met een zekere walging wendt de oude man zich zwijgend af. ‘Noen, soll ich's mitnemen voor 'n tientje?’ ‘Ja, ja! maar laat 't in Godsnaam niet langer zoo schreeuwen!’ Walten ziet angstig naar 't bed, waarop zijn doehter rust. ‘Sjreeuwen thoen al die ferkens; da's die natoer.’ ‘En mag ik je nu verzoeken om heen te gaan? M'n dochter ligt daar ziek achter dat gordijnen en dus...’ Met een tamelijk trotsche beweging wijst Annettes vader naar de deur. ‘Kott im Himmel! armoeth hèvt 'n hooge broest ooch nog; allemaal komödiantenbluf. Hà! Hà! Hà! Hà!’ ‘Lach niet, kerel, of...!’ ‘Maak je niet boos. Dat 's heelemaal verkeerd, mon Directeur!’ zegt Pietersen, die 't onbegrijpelijk vindt, dat de schuldenaar zóó tegen zijn schuldeischer durft opstaan, en tot den spekslager gewend, vervolgt hij zoetsappig: ‘Meneer Träger, je moet dat zoo hoog niet opnemen: hij meent 't zóó niet. - 'n Fijn varkentje, hé?’ ‘Wie er 's nimmt, kan mir nicht sjeelen: maar wenn ich morjenavond das overige jeld nicht heb, schtaat hij over zwei dagen mit die janze rataplan op de jroote schteenen.’ Annette beweegt zich onrustig in haar slaap en mompelt een paar onverstaanbare woorden. Walten ziet angstig naar 't bed en zegt kalm, bijna fluisterend: ‘Je zult 't hebben, baas.’ ‘Joet, maar noen verder?’ ‘Verder?’ ‘Jawol, denk jij dat ich jou op 's nieuw drei monate zal laten wonen oend....?’ ‘'k Zal je nog een maand vooruitbetalen ook; maar ga nu heen, wat ik je bidden mag. Jij en dat dier, jelui schreeuwen om 't hardst en mijn arme Netje moet rust hebben.’ ‘Jou Netchen kan mir jeschtohlen worden.’ Verder komt de spekslager niet, want Walten heeft eensklaps den grooten krulstok van de tafel gegrepen, plaatst zich vlak voor baas Träger, ziet hem dreigend aan en bijt hem toe: ‘Breng me niet tot 't uiterste; ga heen, man!’ Er ligt iets in Waltens blik, in 't heesche geluid van zijn stem, dat den ruwen slager onwillekeurig een oogenblik doet schrikken; maar dat gevoel is dadelijk weer voorbij, en met een tartend lachje om zijn dikke lippen antwoordt hij, de grove, groote rechterhand heen en weer bewegend: ‘Bang machen jeldt nicht, maar ich will je wol plaisier thoen. Tot morjenavond dan. Achtoenddreiszig joelden oend ein maand vooruit, macht samen vieroendfunfzig. Wenn jij die morjenavond vóór negen uur nicht hev't, logier jij verder in 's Hôtel blauwe lucht, verschta je? - Adjé!’
Zoodra de huisbaas vertrokken is, zegt Pietersen tot Walten, die, | |
[pagina 29]
| |
op den stoel bij de tafel heeft plaats genomen en met de armen slap langs het lijf hangend, het hoofd vóórovergebogen, in doffe moedeloosheid voor zich zit te staren: ‘Jij bent en blijft toch altijd onpractisch, Walten! Neem me niet kwalijk, maar je kwaamt er heel onzinnig tusschen met je propositie om morgen te betalen. Ik had dien kerel wel zoover gekregen, dat hij...’ ‘Ik wil van zoo'n vent niets hebben, geen consideratie, geen....’ ‘Mais, mon Prince! als jij zoo royaal bent, blijft er per saldo van je benefiet niet veel over. Betaal je morgen hém, dan weet overmorgen de heele buurt het en komen ze je allemaal op den hals. Boven en behalve dàt zal 't nog mooi wezen, als de Directie je vier en vijftig gulden voorschot wil geven op je....’ ‘Pietersen, hou je in godsnaam stil!’ ‘Maar heb ik geen gelijk, mon Directeur?’ ‘Ja! ja! ja! je hebt gelijk, maar schreeuw mijn kind niet wakker: je hebt zoo'n harde stem. Zij rust nu en dat is al genezing, weet je? - Ga nu heen asjeblieft en neem wat kaarten mee. 't Zijn eerste galerijen; die kun je hier en daar wel plaatsen.’ ‘Goed! Au revoir dan; morgen haal ik de lijsten - Hm! heb je soms niet een versleten gulden voor me ter leen. - ‘Neen!’ ‘'n Paar kwartjes dan?’ ‘Och!’ ‘Nou één dan?’ ‘Enfin! daar heb er één, maak nu, dat je weg komt.’ ‘Mon Prince! waar er één is, zitten er meer. Kom! geef er nog eentje bij! ik heb m'n portemonnaie thuis gelaten.’ ‘Dáár dan l - En nu....’ ‘“Vertrek, heer graaf,”’ zooals Egmond zegt. ‘Adieu!’
Walten blijft alleen; nog een oogenblik zit hij mijmerend op den stoel en ziet naar 't flauwe licht van den scheidenden dag, dat door de groezelige ruiten onder de gordijnen door nog zichtbaar is. De avond valt; 't is bijna geheel duister geworden in de kamer. Met een zucht staat de oude man op, grabbelt in zijn zak naar een doosje lucifers, ontsteekt er een en daarmede een kleine petroleumlamp, die hij zoo op de lâtafel plaatst, dat het licht de zieke niet hinderen kan. Dan nadert hij het bed en ziet naar zijn dochter. Zij ademt rustig en kalm, een glimlach zweeft om haar lippen. Liefkoozend neemt hij haar fijne blanke blauw-dooraderde hand in de zijne, drukt er voorzichtig zijn lippen op en strijkt even met den rug zijner hand over 't zacht bedauwde voorhoofd der slapende. Langzaam knielt hij neder bij 't bed, legt zijn wang tegen Annettes hand, snikt een paar malen en blijft zoo liggen, lang - heel lang. | |
[pagina 30]
| |
III.‘Hoe staan we er nu mede, Walten?’ vraagt den volgenden dag de Directeur van den Schouwburg aan den ouden man, die met een portefeuille onder den arm in min of meer gebogen houding voor hem staat. ‘Heb je al bepaald, welk stuk je wilt geven?’ ‘Nog niet, mijnheer. Ik heb gedacht over de rol van Jérôme Duflou in Arthur of zestien jaren later.’ ‘Hm! die rol is niet groot voor 'n beneficiant.’ ‘Wat dunkt u dan van “De vrek?” Die heb 'k altijd met succes gespeeld.’ ‘Niet kwaad, ten minste wanneer je...’ de Directeur zwijgt een paar seconden en ziet met een zweem van medelijden zijn bezoeker aan - ‘hm! wanneer je die rol nog aandurft.’ ‘Nòg...?’ Walten verbleekt een weinig, zijn onderlip beeft. ‘Ja! je wordt een dagje ouder en 't is een zware rol.’ ‘O, ik ken ze nog wel op mijn duim. 't Is een van mijn beste creatiën; ik denk er zelfs over, om, zoodra Annette goed verzorgd is, weer een engagement te zoeken. 't Kon soms zijn, dat u hier nog een plaats had, die vervuld moest worden; dan beveel ik me daarvoor aan; ik zou wel weer willen optreden.’ In de oogen van den Directeur, die eerst met deelneming op den ouden man hebben gerust, komt nu een uitdrukking van medelijdende verwondering; zij zien den sollicitant aan, als wilden zij vragen: ‘Jij? - Zoek jij nog een engagement? Neen, 't is niet zoo, je houdt mij voor 't lapje.’ 't Is alsof Walter voelt wat de Directeur denkt, want hij voegt er snel bij: ‘Ik meen 't in vollen ernst: als u me kunt emploieeren...’ ‘Daar zullen we later wel over spreken, Walten. - Vertel me nu eerst eens: heb je al wat plaatskaarten verkocht?’ ‘'t Schikt nogal; ik doe natuurlijk mijn best om eerst de avondkosten bij mekaar te krijgen. Nu, die zullen er gauw zijn. Dan zal ik verder met de lijsten werken; ik heb er nu nog maar boven laten zetten: 't Op te voeren stuk zal nader worden bekendgemaakt.’ ‘Goed, maar bepaal dat liefst zoo gauw mogelijk; dan heb je meer succes bij de lui. Hier heb je een lijstje, waarop ik eenige adressen heb genoteerd van menschen, die ik ken als liefhebbers van 't tooneel; ook zullen enkelen ervan zich jou nog wel herinneren van vroeger en daarom...’ Walten wordt bleek; dat gezegde: ‘Enkelen zullen zich je nog wel herinneren’ heeft hem getroffen; onmiddelijk beseft hij de treurige waarheid er van. Ja! hij leeft eigenlijk alleen nog maar in de herinnering van enkelen; den Walten van 't heden kent men nauwelijks meer. Een paar kille droppels, die op zijn voorhoofd verschijnen, wischt hij met de hand weg, strijkt even over zijn oogen en dan antwoordt hij met schorre, zenuwachtige stem: ‘'k Heb al een paar oude kennissen opgezocht, en die hebben dadelijk een heele loge genomen; maar als u 't niet kwalijk neemt, meneer Schröder, wou 'k wel gaan zitten, want...’ | |
[pagina 31]
| |
‘Och neem me niet kwalijk, ik heb vergeten je een stoel aan te bieden, excuseer mijn lompheid!’ En snel opspringend, neemt hij den stoel, die onder zijn bereik staat, en zet dien naast Walten. Haastig grijpt de oude man naar de leuning, en terwijl de vale bleekheid, die zijn gelaat had overtogen, plaats maakt voor een conges stieven blos, wankelt hij een oogenblik en neemt dan plaats. ‘Ik weet niet wat mij mankeert, meneer Schröder, maar in de laatsten tijd heb ik telkens van die duizelingen, en daarom ben ik zoo vrij om om...’ ‘Wel, m'n goeie man, geneer je niet, neem je gemak.’ ‘Dank u; 't gaat nu alweer over. 't Is een alleronaangenaamst, angstig gevoel; tusschenbeide weet ik één oogenblik niet waar ik ben, dan draait me alles voor de oogen en zou ik zóó neer kunnen vallen.’ ‘Dat is niet goed, Walten. Wil je soms een glas water?’ ‘O, als u 't bij de hand heeft, graag,’ Als Walten gedronken heeft, wordt zijn gelaatskleur weer gewoon en is het alleen aan het eenigzins rood gekleurde wit van zijn oogen te zien, dat hij nog niet geheel normaal is. ‘Ik denk, dat 't van 't heen en weer loopen en draven komt.’ zegt hij: ‘ik ben dat niet meer gewend.’ Bovendien heb 'k weinig nachtrust gehad in de laatste dagen: die toevallen; vroeger bleef ze wel een maand, soms zes weken vrij. 't Is treurig, erg treurig.’ ‘We willen 't beste hopen, als ze eenmaal onder een geregelde behandeling komt,’ troost de Directeur. ‘Juist! dat heeft ze hoognoodig; in 't gesticht zou ze....’ ‘Ja, ja!’ valt hem de Directeur haastig in de rede, omdat hij reeds herhaalde malen 't relaas van den vader heeft gehoord; en om een andere wending aan 't gesprek te geven, vervolgt hij: ‘Hoe sta je met de artisten?’ ‘Goed!’ ‘Je begrijpt, hoe meer je van de eerste krachten op je programma kunt krijgen, des te beter.’ ‘Natuurlijk! Ik heb er alleen een hard hoofd in, of juffrouw Andrée zal willen meewerken, als ze de hoofdrol niet krijgt.’ ‘Hoe zoo? - Die moet je vooral hebben, die is op 't oogenblik “the grand attraction.”’ ‘Ik heb haar dezer dagen bezocht en gevraagd, of ze mij steunen wou. Ze was heel beleefd, maar ze zei meteen, dat ik wel begrijpen zou, dat ze niet anders dan een eerste vrouwenrol, en dan in haar emplooi vallend, kon aannemen.’ ‘Zoo, hm! Och! wat zal ik je zeggen, Walten: jij kent de artisten zoo goed als ik. Ze is een jong ding, dat in den laatsten tijd door haar aardig bekje veel opgang maakt. Ze heeft een beetje talent, maar ze is erg van 't hondje gebeten, nogal over 't paard getild... Binnen!’ Walten heeft, evenals de directeur, het kloppen op de deur gehoord en rijst werktuiglijk op van zijn stoel. ‘Is er belet?’ vraagt vriendelijk een aangename vrouwenstem en te gelijk kijkt een reeds min of meer bejaarde dame, met een zeer intelligent en prettig voorkomen, om 't hoekje van de deur. ‘Belet? Voor u is er nooit belet; kom binnen, mevrouw Groote!’ | |
[pagina 32]
| |
antwoordt de Directeur, terwijl hij opstaat en de naderbij komende dame de hand reikt. Met een vriendelijk hoofdknikje begroet zij Walten en neemt op den haar aangeboden stoel plaats. ‘U komt als geroepen, mevrouw!’ ‘Waarom?’ ‘Hier is’ - de Directeur wijst op den ouden man, die nog naast zijn stoel staat, - ‘Walten, die u juist wilde gaan bezoeken om u te vragen of....’ ‘Heere! Heere! Walten jij hier? Dat doet me pleizier!’ En vriendelijk lachend staat zij op, legt haar handen op zijn schouders en drukt hem zachtkens neer op zijn stoel, terwijl zij vervolgt: ‘Ga eerst weer zitten, collega. 'k Had je waarlijk zoo gauw niet herkend, maar nu zie ik het wel. Hoe gaat het je? Hm! je ziet er niet florissant uit. Ben je ziek geweest?’ ‘'k Voel me niet wel mevrouw!’ ‘Dat's verkeerd, hoor! Ik heb van Hostijn gehoord, dat je in den laatsten tijd.... hm! hoe zal ik 't zeggen...’ ‘Dat ik oud word, mevrouw! Zeg 't maar.’ ‘Nu, nu! dat bedoel ik zóó niet, maar.... Zeg! wat denk je voor je benefiet te geven?’ ‘Ik hoop ‘De Vrek.’ ‘Ei! dat's geen kleinigheid. Ben ik er ook in?’ ‘Ik ben al bij u aan huis geweest, zonder u te treffen; 'k had u beleefd willen vragen, of u de goedheid zoudt willen hebben om....’ ‘Om mee te doen? Maar, vadertje, dat spreekt immers vanzelf.’ ‘Ja?’ Met een vroolijk gelaat knikt Walten haar toe. ‘Zeker! Er zal toch wel een rolletje voor mij inzitten?’ ‘Ja, mevrouw, maar eigenlijk is er geen eerste moederrol in, en uw emplooi....’ ‘Kom! kom! gekheid, emplooi of geen emplooi, dat komt er niet op aan; geef me maar wat je wilt; desnoods breng ik een brief op. Voor een collega en vooral voor iemand zooals jij, die zóó getobd hebt, doe ik alles. Als 't niet anders kan, figureer ik zelf mee, - ten minste als je mijn naam graag op 't programma wilt hebben,’ voegt zij er met een klein vleugje van ijdelheid bij. ‘Wat is u goed, mevrouw Groote!’ ‘Zie je, Walten, daar spreekt nu 't artistenbloed,’ zegt de Directeur; en tot mevrouw Groote gewend, voegt hij er bij: ‘Juffrouw Andrée is minder toeschietelijk geweest; ze heeft nog niet toegestemd.’ ‘Wel! wel!’ antwoordt mevrouw Groote met een zweem van hatelijkheid in haar stem. ‘Nu, zoo'n grrroote artiste mag haar kuif ook wel opzetten. Zoo'n kolossaal talent wil natuurlijk de eerste rol hebben; is 't niet zoo?’ ‘Ja, mevrouw.’ ‘'t Is om te lachen, - zoo'n kind! Ze heeft een aardig gezichtje, een mooi figuurtje, - dat's waar! Ze heeft geluid ook, maar dat kan zij niet helpen. Als ze zooveel talent had als inbeelding, zou ze er wel komen; maar om een stuk te helpen dragen, zie je! dáárvan heeft ze geen kaas gegeten. En welke rol had je haar gegeven?’ | |
[pagina 33]
| |
‘Nog geen rol; 't was maar bij voorbaat, dat zij....’ ‘Wel goeie hemel! wat 'n drukte voor niemendal! - Luister eens, Walten, ik ken haar: ze schermt altijd met haar emplooi, hé?’ ‘Ja, mevronw; nu zei ze ook, dat 't niet in haar...’ ‘Emplooi viel, dat ze er dan voor passen zou. Jawel, dàt kennen we!’ En plotseling op uitstekend natuurlijke wijze de houding eener coquette jonge damê nabootsend, zegt mevrouw Groote, met brauwende stem: ‘'t Spijt me, menèrrh Walten, mèrrh wanneerrh de rrhol niet... Ha! Ha! Ha! Weet je wat, ouwe jongen, laat zij naar de Franschen loopen; ik zal je anders en beter helpen. Als onze directeur 't goed vindt, laat je haar heelemaal buiten alles - ik heb 't land aan dat creatuur - en dan geef je aan juffrouw Berg, mijn élève, een goeie rol. Dat's een aardig eenvoudig kind met 'n snoepje van 'n gezichtje en met meer talent dan die “grrhoote juffrrrhouw Andrrhée.” Dan zetten we op 't programma: Debuut van Mejuffrouw Berg, élève van Mevrouw Groote. - Wat zeg je daarvan, meneer Schröder?’ ‘Nu, dat 's nog zoo kwaad niet,’ merkt Schröder, die eigenlijk juffrouw Andrée ook niet goed lijden kan, aan. 'n Debuut met 'n benefiet samen is een goed idee.’ ‘Mevrouw, 'k ben dankbaar, dat ik u hier ontmoet heb.’ ‘Heel goed, Walten; dat doen we dan zoo. - Kijk!’ Mevrouw Groote wrijft zich eventjes in de handen, ‘ik ben heusch in m'n schik, dat we die Andrée er zoo liefjes uitknikkeren; ik moet je eerlijk zeggen; ik kan haar niet zetten; ze heeft zoo'n paar opera-maniertjes, die 't publiek aardig vindt; ze coquetteert met de jongelui, die sprinkhaantjes uit de stalles, 't balcon enz. Voilà tout! Voor 't overige zit alles er dunnetjes op. Ze is eigenlijk geen artiste, ze heeft voor geen dubbeltje sentiment, geen opvatting, geen gloed, neen....’ ‘Och! Och! mevrouw Groote, als ik je niet zoo heel lang en beter kende, zou ik werkelijk denken, dat hier 'n beetje “jalousie de métier” in 't spel was,’ hervat Schröder lachend mevrouw Grootes woordenvloed stuitend. ‘Kom, Schrödertje! dat weet je wel beter; ik heb me waarachtig niet te beklagen, ik heb succes genoeg gehad’ - en met een zelfgenoegzaam lachje - ‘en nog succes! Begrijp je, dat's veel gezegd, als men bijna vijf en dertig jaren op de planken is. - Maar ik zie, dat je heen wilt gaan, Walten, en ik wou je toch dit nog zeggen: doe mij nu pleizier en repeteer zoo spoedig mogelijk Dan kan ik de kleine Berg nog eens flink onder handen nemen; je begrijpt, als ze debuteert, wil 'k ook 'n beetje eer met 'r inleggen.’ ‘Wanneer dunkt u dat, meneer Schröder?’ ‘'k Zal er met den régisseur over spreken; overmorgen weet u 't.’ ‘Best!’ - Walten neemt zijn portefeulle op en grijpt naar zijn hoed. ‘Ho, vadertje! wacht nog even; ik wou je nog één raad geven. Je moet na “De Vrek” een grappig nastukje geven, zoo een van je ouwe comische rollen. Er zijn nog genoeg lui, die je vroeger in die rollen gezien hebben en die zoo'n dolligheid nog eens weer willen zien, b.v. de zuster van Jocrisse. - Ja, hm! voor Jocrisse ben je - hm! niet boos worden! - een beetje af-tandsch. Maar - zing je nog?’ | |
[pagina 34]
| |
Walter antwoordt kortaf met een zucht: ‘Neen, Mevrouw!’ ‘Dat's jammer; anders zou ik je proponeeren: ‘'t Huishouden van den schoenlapper’ of ‘De behanger.’ De directeur ziet intusschen zwijgend naar Waltens somber gelaat en denkt: ‘Sic transit.’ ‘Ik weet wat,’ gaat mevrouw Groote voort. Geef als toegift; ‘De dochter van Dominique’; dan speel jij voor Nicolaas den knecht: dat kun je best, en ik zal de Cathérine spelen; dat's altijd een glansrol voor me geweest, - al zou ik dat nu alleen maar doen om aan die Andrée met al haar drukte te laten zien, dat ik me nog jong kan maken, als mij dat blieft’; en terwijl zij dit zegt, ziet zij den Directeur even aan. ‘‘Is dat een pique sous l'eau, mevrouw?’ ‘Onder of boven water, meneer Schröder, zoo je 't nemen wilt,’ lacht mevrouw Groote en vervolgt: ‘Nu, Walten, wat denk je daarvan?’ ‘'k Ben u dankbaar... mevrouw en... ik... zal... God! daar komt 't weer. O!’ ‘Mijn hemel! wat scheelt hem op eens?’ roept mevrouw Groote, die nog juist bijtijds den ouden man om de schouders vat en hem voor vallen behoedt. Langzaam doet zij hem weer neerzitten en veegt hem met haar geparfumeerden zakdoek langs voorhoofd en slapen. ‘Vadertje, wat word je bleek. Zeg! wat scheelt je, ouwe heer? - Duizelig? - Zoo, is 't alweer over? Jongens! jongens! je moet er 'n dokter over spreken; dat 's geen gewone toestand. - Ben je nu weer klaar? - Wat voelde je eigenlijk, Walten?’ ‘Duizelig, flauw, 'k werd wee!’ ‘Zenuwen! - Hier! drink eens.’ ‘Ja!’ Waltens tanden klapperen tegen den rand van 't glas, dat mevrouw Groote hem heeft aangegeven. ‘Zenuwen zijn 't, anders niet; van avond Brom-kali nemen en nu gauw in de lucht. Wil 'k met je meegaan?’ ‘Neen! neen! dank u.’ ‘Zeg, Schröder, zou je hem niet iemand meegeven, de trap af?’ Mevrouw Groote vraagt 't fluisterend, maar Walten heeft het toch verstaan en zegt haastig: ‘Och! asjeblieft niet; 't is nu heelemaal over. Ik begrijp 't wel: ik ben van morgen al vroeg de deur uitgegaan, de bakker was er niet geweest, en...’ “Wel Heere! je hebt misschien vergeten te ontbijten, vadertjelief! Dat kan den beste gebeuren. - Kom! ga met mij mee in de koffiekamer. Toe! ik heb ook nog geen twaalfuurtje gehad. Hé, ja, laten wij eens samen ‘lunchen,’ als ouwe collega's, recht gezellig. Neen! neen! refuseeren mag je niet, hoor kameraad!” Een trek van innige goedhartigheid siert mevrouw Grootes gelaat, als zij den ouden man familiaar onder den arm neemt en tot den Directeur zegt: ‘Excuseer ons, Schröder; wij gaan koffiedrinken. - Ik kom straks wel terug om af te handelen, waarvoor ik kwam. - Komaan, beau cavalier, je arm! Ha! Ha! Ha! de booze wereld zal ons oudjes toch wel zoo'n tête à tête gunnen. | |
[pagina 35]
| |
Walten aarzelt, en mevrouw Groote herhaalt: ‘Als jij refuseert, refuseer ik alle rollen, hoor! Kôm! ik heb nu juist groote ambitie om je te schaken.’ Schröder ziet aan Waltens houding en blikken, dat hij nog iets op 't hart heeft, en vraagt hem daarom met de oogen: ‘Heb je nog wat?’ De oude man, die met zachten drang door zijn dame naar de deur wordt geleid, knikt ‘ja,’ zonder dat zij 't ziet. Daarom roept de Directeur hem met: ‘Een oogenblikje, mevrouw Groote; ik wou Walten nog iets zeggen,’ terug. ‘Gauw dan; ik wacht hier,’ zegt de actrice. Als ze een paar passen in de kamer zijn, vraagt Schröder: Wat wou je mij vragen?” ‘Meneer Schröder, ik ben genoodzaakt om u te verzoeken om.... 'k Heb dringend geld noodig; 't is ellendig, dat ik zoo krap zit, maar ik moet van avond huur betalen; anders....’ ‘Heb je veel noodig?’ ‘'n Kleine zeventig gulden, en dan heb ik zelf niets; 'k heb nog een paar kwartjes in huis. - Zou u me niet 'n honderd voorschot willen geven?’ ‘Hum!’ Schröder denkt even na. ‘'k Geloof toch, dat u er geen kwaad mee kunt. Pietersen heeft gisteren al vrij wat kaarten geplaatst en ...’ ‘Pietersen, dien ouwen nathals, laat je dien voor je werken?’ ‘Och ja! Hij is jarenlang mijn souffleur geweest; hij is gaar en kent de lui, die vatbaar zijn, en hij heeft er slag van om hen te laten teekenen. - Zou u....?’ ‘Enfin! 'k zal je maar helpen,’ ‘Kom je nu, kameraad? Mijn maag knort!’ ‘Dadelijk, mevrouw! De Directeur gaat naar zijn bureau, neemt er vier bankbiljetten van ƒ25 uit, geeft die aan Walten en zegt: ‘Ziedaar dan, - maar meer dan dit geef ik in geen geval.’
Een oogenblik later zitten Walten en de actrice in de koffiekamer en gebruiken met smaak een eenvoudige ‘lunch.’ Mevrouw Groote heeft er slag van om den ouden kunstenaar, zooals zij het noemt, ‘op zijn gemak’ te zetten. Zonder dat hij het zelf merkt, laat zij hem vertellen, hoe zijn toestand eigenlijk is; met een enkel deelnemend woord, een blik of gebaar vol sympathie, met den fijnen tact, sommige ontwikkelde vrouwen eigen, weet zij hem alles te ontlokken wat zij weten wil. Haar oogen worden nu en dan vochtig - hij merkt het niet - en met klimmende belangstelling en innig medelijden ziet zij hem aan, terwijl in haar geest het plan rijpt om met de andere artisten iets voor den ouden, armen collega te doen. Plotseling vraagt zij: ‘En zou je dochter waarachtig kunnen genezen?’ ‘Zeker!’ | |
[pagina 36]
| |
‘Voorgoed?’ ‘Voorgoed! - U zou niet kunnen gelooven, mevrouw, hoe kalm ze soms is; dan zou je zeggen, ze mankeert niemendal, zooals nu bij voorbeeld.’ ‘Ik ga met je mee, Walten; ik wil haar eens zien. - Kom! we hebben gedaan met eten, laten we opstappen.’ ‘U bij mij aan huis? Neen! dàt kan niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Neen! Neen!’ ‘Kom! ouwe heer, je zult toch niet te grootsch zijn om...? Of ben je soms bang, dat de booze wereld je reputatie zal bederven door te zeggen, dat jij “dames seules” ontvangt? Ha! ha! ha! - Vooruit dan, kameraad.’ ‘Neen, mevrouw, 't is onmogelijk. - Aannemen!’ ‘Wou je nog iets gebruiken?’ ‘Neen! - U?’ ‘Ik ben voldaan!’ ‘Ik ook. - Hoeveel is 't, Jan?’ ‘Twee gulden zeventig, meneer!’ ‘Hier, wissel me dit bankje eens; 'n dubbeltje voor jou.’ ‘Maar, Walten, wat doe je?’ ‘Ik betaal, mevrouw!’ ‘Ben je nou dwaas? Ik heb je immers...?’ ‘De eer aangedaan met mij koffie te drinken.’ ‘Goeie hemel! wat 'n vent!’ ‘Ik ken Goddank m'n wereld nog wel, mevrouw!’ ‘Je bent 'n gek, 'n stijf hoofdig monster, een trotschaard; maar toch ben je 'n aardige kerel, ouwe heer! - Kom! laten we nu even naar je huis gaan. Toe! laat me je dochter eens zien.’ ‘'t Kan niet, waarachtig niet!’ Een oogenblik denkt mevrouw Groote na en dan zegt ze plotseling: ‘Kom! 't is maar alleen om eens te hooren, hoe ze de rei uit Gijsbrecht zegt; ik heb gehoord, dat ze dat zoo uitmuntend doet.’ Waltens oogen verliezen iets van hunne dofheid, als hij antwoordt: ‘Ja, dat's waar, dat doet ze eenig; maar - van wien heeft u 't gehoord?’ ‘Hm! ja! Laat eens zien, van wien ook weer! - Hm! hm! O, ja! van Pietersen, den souffleur.’ Walten heeft 't oogenblikje van verlegenheid, waaruit mevrouw Groote zich zoo meesterlijk redde, niet opgemerkt en zegt: ‘Ja, dat kan wel; die heeft haar ten minste dikwijls zien spelen, toen ze nog goed was. 'n Mooi geluid heeft ze, mevrouw!’ ‘Mag ik haar dan niet eens hooren, collega? Toe! asjeblieft!’ En met een coquette beweging legt zij haar nog altijd fraaie blanke hand op Waltens arm. ‘Dat pleiziertje doe je me wel, hé?’ ‘Maar....’ en Waltens blik wordt diep treurig - ‘dat was vroeger; nu doet ze 't niet meer. Ze zit kalm en bedaard, maar zonder spreken bij me, ziet u?’ En dat noem ik: ze is goed!’ ‘Och! dat begreep ik niet, ouwe vrind; ik dacht, dat ze graag een rol zei of een fragment en....’ | |
[pagina 37]
| |
‘Neen! alleen als ze...’ Mevrouw Groote ziet hem zóó medelijdend en met een licht hoofdschudden aan, dat hij onwillekeurig zwijgt. ‘Laat me haar toch maar eens zien, Walten!’ ‘'t Is zoo'n heillooze rommel thuis. Wanneer zij zoo'n hevigen aanval heeft, haalt ze soms alles overhoop en door mekaâr; en je moet 't kind haar gang laten gaan. Ik ben waarlijk verlegen om.... U begrijpt, met zoo'n geval en geen hulp! Ik schaam me er voor, maar....’ ‘Wat 'n dwaasheid! Ik heb waarentig dikwijls genoeg zelfs in een rommel gezeten. Denk maar eens na: toen we samen nog met den troep van Pavot in dat kleine gebouwtje “de Variétés” speelden; ik was toen negentien en pas bij 't vak. Jij begon toen ook; je was misschien een jaar of zes ouder. - Kom, ouwe kameraad! we kennen mekaar te lang om complimenten te maken.’ ‘Nu, dan in Godsnaam, omdat u 't wil!’ | |
IV.'t Waren moeielijke dagen, die nu voor den ouden Walten volgden, want 't loopen met de lijsten voor zijn benefiet viel hem in ieder opzicht zwaar. ‘Oude heer,’ had de Directeur Schröder tegen hem gezegd, terwijl hij hem gemoedelijk op den schouder klopte, ‘ik vertrouw, dat je 't verstandigst handelt door zelf met de lijsten rond te gaan. Geloof me: wanneer de menschen jou zien, zullen ze bepaald voor een paar plaatsen teekenen, - eerder dan wanneer je door dien verloopen Pietersen de lijst laat aanbieden.’ Dit laatste zei Schröder er bij, omdat hij op Waltens gelaat een treurigen, pijnlijken trek meende te bespeuren, toen hij zoo ondoordacht zei: ‘Wanneer ze jou zien.’ 't Kwam hem plotseling in den zin, dat in die paar woorden een geheele droevige lijdensgeschiedenis werd verhaald - aan den lijder zelf, die zijn toestand maar al te goed kende. Ja! Walten zag er slecht, ellendig slecht en vervallen uit, al had ook Hostein met mevrouw Groote er voor gezorgd, dat hij ten minste een fatsoenlijk pak kleeren had gekregen, waarin hij zich bij zijn bezoeken aan de kunstvrienden en tooneelliefhebbers kon vertoonen. 't Was werkelijk alsof de man van dag tot dag lichamelijk verzwakte en verviel; de vermoeienis van 't loopen bracht er misschien ook nog toe bij, dat zijn uiterlijk, hoe fatsoenlijk 't ook scheen, toch volkomen geschikt was om medelijden op te wekken. De diep in hun kassen weggezonken oogen, de dikke blauwachtige wallen daaronder, de bolbleeke wangen en nu en dan het beverige schudden van 't hoofd spraken duidelijker dan de dunne, bloedelooze lippen hadden kunnen doen, van kommer, zorg en afgematheid. De vaal-geelbleeke gelaatskleur, gewoonlijk eigen aan menschen, die zich dagelijks blanketten en | |
[pagina 38]
| |
beschilderen, de tallooze kleine rimpels om mond en oogen en de scherpe trekken langs den neus, gaven aan Waltens gelaat iets zóó diep zwaarmoedigs, dat het stereotiepe tooneellachje, waarmee hij zijn korte aanspraak bij 't aanbieden van de benefiet-lijst begeleidde, niet bij machte was, die sombere uitdrukking te verbergen.
Over 't algemeen genomen werd hij vrij goed ontvangen en was zijn: ‘Ik ben Walten, de voormalige komiek van den Schouwburg enz. enz.’, bij de meesten voldoende om hem voor een korte afwijzing te behoeden. Maar ook bitter vernederende oogenblikken moest hij doorleven, en wel dáár waar hij die 't minst verwacht had. Oude goede kennissen, begunstigers van vroeger, namen met een schuinschen blik op Waltens droevig uiterlijk de lijst aan, zetten er zwijgend hun handteekening op of gaven door een kort: ‘'k Heb al te veel van die dingen aan de hand’ te kennen, dat ze ‘er niet aan deden.’ Een rijk geworden kroeghouder o.a., die zich de weelde veroorloofde om van ‘de kunst’ te houden, ontving hem met een dikken, plompen lach van genoegen en zei: ‘Wel, wel! ben jij nou Walten? - Manlief, 't doet me plezier, dat ik jou nog eens zie. Ik heb, toen jij nog in je goede tijd was, wat om jou motte lache, m'n buik heb ik vastgehouwe; je was een eeuwig leuke pias, hoor! Een daarom zal ik nou ook op je benefiet teekene voor mijn en mijn heele geslacht. Geef me nege plaatse, eerste rang; 'k zal je maar vooruit betale, want om de duite is 't toch te doen. Dat's nege rikse, hé? Daar heb je een bankie van ƒ25. -; voor dat ééne achterwiel, dat er over is, mot je maar een paar potjes bier drinke, hoor!’ O! 't was zoo bitter, zoo kwetsend voor Walten, die 't hart zoo hoog droeg, om dàt te hooren. Zwijgend nam hij de lijst weer aan, terwijl de toornader tusschen zijn oogen zwol en zijn lippen beefden; met moeite onderdrukte hij een wederwoord, maar - - 't was vijf en twintig gulden op eens, en - hij was zoo moe van 't loopen, van 't vragen. ‘'t Schijnt bijna bedelen,’ dacht hij, terwijl hem 't bloed naar 't hoofd schoot en de stem hem begaf, toen hij een woord van dank trachtte te uiten. Hier en daar werd hij kortaf met: ‘Dank je, ik zal er niet van profiteeren,’ afgewezen; 't deed hem minder smartelijk aan dan de woordenrijkheid van ‘den ploert,’ die zoo royaal was. Slechts enkele malen klonk hem, als zachte muziek, een vriendelijke stem tegen, die met fijn gevoel, den ouden artist in hem waardeerend, op zijn vraag antwoordde: ‘Of ik op uw benefiet wil teekenen, meneer Walten? - Wel zeker, gaarne! Ik zou 't u niet vergeven hebben, als u mij had vergeten, want ik heb u niet vergeten; 'k heb veel genot en ontspanning door u gehad en velen met mij; ik verheug me er op u nog eens weer te zien spelen. - Ei zoo! geeft u “De Vrek”? 'n Mooi stuk, een van uw beste rollen. En den Nicolaas in 't blijspel “De dochter van Dominique” toe? Die rol heb ik nooit van u gezien, dààr spits ik me op. Welke plaatsen heb je nog over? Stalles, balcon of loge, geef me maar wat je missen kunt, want ik vertrouw, dat er plaatsen te kort zullen komen.’ | |
[pagina 39]
| |
Zulk een ontvangst bracht hem als met een tooverslag de oude goede tijden weer voor den geest en weemoedige tranen in de oogen. Onwillekeurig strekte hij dan vertrouwelijk bij het heengaan de hand uit naar die van den man, die hem zoo vriendelijk en met tact te gemoet kwam. Ze waren echter zeldzaam die oogenblikken van waardeering en slechts een kleine vergoeding voor de vele teleurstellingen, die hij in den vorm van: ‘Meneer is niet thuis’ of ‘We houën hier niet van comedie,’ herhaaldelijk ondervond. Toch kon hij tevreden zijn, want 't aantal genomen plaatsen was vrij aanzienlijk geworden, en de eerste rangen waren zoo goed als uitverkocht. Pietersen liep, zooals hij 't zelf eigenaardig uitdrukte, ‘en tempête’ de heele stad door, en ofschoon hij zijn tochten rijkelijk met spiritueus genot afwisselde, - ‘'t hoorde er onvermijdelijk bij,’ beweerde hij, omdat hij voornamelijk koffiehuishouders en slijters ‘exploiteerde,’ - kwam hij gewoonlijk des avonds in tamelijk goeden welstand op Waltens kamer, om hem verslag te doen van den oogst, dien hij had binnengehaald. Ook aan 't bureau van den Schouwburg waren, ten gevolge van de aanplakbiljetten, de advertentiën in de kranten en een paar welwillende dagbladartikelen, waarvoor Hostein en SchrÖder hadden gezorgd, vrij wat plaatsen genomen, zoodat de oude man aan den vooravond der voorstelling met zekerheid kon berekenen, dat, als er op den speelavond zelf nog wat publiek ‘inliep’, er een batig saldo voor hem zou overblijven, na aftrek van de honderd gulden voorschot, voldoende om aan zijn dochter de tijdelijke opneming in een gesticht te verzekeren.
Mevrouw Groote had er intusschen voor gezorgd, dat ‘de rommel’ bij Walten door een werkvrouw eenigermate was opgeredderd en verder diezelfde vrouw voorloopig als ‘gezelschap’ bij de ongelukkige Annette gelaten, omdat zij vond, dat ‘de stumperd’ zoo akelig alleen en verlaten zat, als haar vader uit was. Toen was zij naar Hostein gegaan en had gezegd: ‘Luister eens, Willem! Ik ben bij Walten aan huis geweest; 't is daar een echt treurige boel, veel armoediger en ellendiger dan ik me ooit had kunnen voorstellen; wij moesten de handen ineenslaan en zien of we iets voor hem kunnen doen; de man heeft in zijn tijd voor menigeen wat overgehad. - 't Is waar, hij was vroeger 'n beetje bazig en nu soms nog koppig en... Och! maar zoo heeft iedereen wat. - Ga jij nu bij jou kennisen rond, dan zoek ik de lui op, die ik ken; allicht halen we wat bij mekaar. Dan geven we hem dat op den avond van zijn benefiet, netjes in een couvert aan een lauwerkrans gebonden. - Wat dunkt je?’ ‘Je bent een kranige vrouw, hoor! en ik doe mee; ik zal de lui wel 'n beetje opwarmen,’ antwoorde Hostein, ‘Maar hoe is 't op 't oogenblik? Hij heeft een voorschot, hé?’ ‘Och, beste vrind! 't was dadelijk op, dat begrijp je, voor huur en zoovoort. Maar enfin! dáár is al voor gezorgd: ik heb hem wat gestuurd; je begrijpt, voor de zieke nam hij 't graag aan, zoo'n beetje | |
[pagina 40]
| |
victualie, en voor de eerste dagen is er overdag een vrouw in huis. - Zeg! dat kind van Walten, hm! ik bedoel die Netje, viel me mee; ze was doodbedaard, maar ze sprak geen woord. 'n Mooie vrouw is 't zeker, 'n goed tooneelfiguur, maar wáár dat talent zit, waarvan hij zoo hoog opgeeft, begrijp ik niet. De man is altijd épris geweest van dat meisje, en haar stem is bepaald mooi, maar zoover ik me herinner, was 't verder niets buitengewoons. - Wat dunkt jou?’ Hostein haalde de schouders op en zei glimlachtend: ‘Ieder denkt zijn uil een valk te zijn; Waltens omgeving was in de laatste jaren ook niet geschikt om...’ ‘Och ja!’ viel mevrouw Groote hem in de rede. ‘Je kunt op hem niet veel peil meer trekken; ik geioof, dat hij in zijn laatste schoenen loopt. Op de repetitie's was 't niet om aan te hooren; wezenlijk, ik kreeg 't benauwd voor hem; 'k geloof nooit, dat hij 't er goed afbrengt.’ ‘Kom! 't is een ouwe tooneelrot; als de avond daar is, doet hij 't wel, - hij kent de trucs!’ ‘Neen, waarachtig, 't was brabbelen wat hij deed.’ ‘Was 't zóó slecht?’ ‘Abominabel! Hij is op, - totaal op!’
‘'t Is een steen van mijn hart, Pietersen! dat alles zoo goed is gegaan; de zaal wordt vol,’ zegt Walten op den avond vóór het benefiet tot den souffleur, die hem als naar gewoonte bezoekt. ‘C'est clair, mon Prince!’ antwoordt Pietersen, en met een schuinschen blik uit zijn knippend rechteroog voegt hij er bij: ‘En is 't nu wat beter gegaan op de repetitie?’ ‘Hoe bedoel je?’ “Wel, zit ‘De Vrek’ er weer goed in?” Pietersen wijst met het boekje, waaruit hij Walten de rol van Nicolaas uit ‘De dochter van Dominique’ overhoort, op zijn voorhoofd. ‘Ik geloof 't wel, maar 'k heb nog altijd last van die duizeligheid, vooral als ik me inspan bij 't spelen. Zou dat zwakte zijn?’ ‘Misschien! - 't Is ook een zware rol.’ ‘'k Zal morgenochtend nog eens memoriseeren, maar de clausen willen er niet goed meer in. Ik begrijp 't niet: ik kende “De Vrek” vroeger als mijn zak, dat weet je wel, en van morgen op de repetitie zat ik telkens vast. Hoe is het mogelijk? Mijn geheugen is toch goed.’ ‘Geweest!’ denkt de souffleur, terwijl hij 't boekje opnemend, zegt: ‘Komaan, Walten! willen we dan eens even verder gaan? Ik zal je enkel maar weer “de wacht” geven. 't Is een echte lachrol, die Nicolaas.’ ‘Ja! maar 't lachen gaat me niet natuurlijk meer af. - Enfin! begin maar.’ Walten staat nu eens bij den stoel naast de tafel, waaraan de souffleur, die zijn bril heeft opgezet, met de ellebogen onder 't hoofd, zit de souffleeren wat ‘Nicolaas’ zeggen moet, dan weer loopt hij even heen en weer door de kamer of plaatst zich naast Annette, die somber | |
[pagina 41]
| |
voor zich uit ziende, op den rand van 't bed zit en in hetgeen in haar tegenwoordigheid voorvalt, geen aandeel schijnt te nemen. ‘Heb je weer hoofdpijn, kind?’ vraagt Walten bezorgd, terwijl hij zachtkens met zijn hand over Annettes donker haar streelt. ‘Neen!’ Zij plukt onrustig met bevende vingers aan haar loshangende ochtendjapon. ‘Waarom is die vrouw weg?’ ‘Ze is naar huis gegaan, dat weet je wel, kind!’ ‘Neen! ze maakt leven, buiten op de trap,’ ‘Zij? Wel neen, Netje. - Hoor jij wat, Pietersen?’ ‘Niets, mon Prince! - St! ze zal 't in haar hoofd hebben.’ ‘Bonst 't weer in je hoofd, kindlief?’ ‘'t Is zoo warm, dáár, dáár,’ en met krampachtig gekromde vingers grijpt Annette boven op haar kruin. ‘Wil je een doek met water erop hebben?’ ‘Neen!’ ‘Hindert 't je, als we spreken?’ ‘Neen! maar die muziek buiten wèl.’ ‘Muziek? Er is geen muziek; 't is doodstil! - God! Pietersen, ze zal toch niet weer...?’ ‘Toe! zeg, dat ze ophouden: die keteltrom... O!’ ‘Maar lieve Netje, 't is...’ ‘Ophouden! Ophouden! O, God! wat doen ze me zeer.’ ‘Drink eens, kind; hier heb je limonade, die heeft die goeie mevrouw Groote je gebracht. - Pietersen! 't wordt weer mis. Wat moet ik beginnen?’ Walten ziet vol bezorgdheid zijn dochter aan. ‘'k Weet het niet, mon Directeur! maar 't is niet in orde met haar, cela va sans dire; ik zal Nicolaas maar wegbergen, hé?’ Pietersen slaat 't boekje dicht, knipoogt en zet zijn bril af. ‘Vader! vader! laat ze uitscheien.’ Annettes oogen krijgen een wilden, zonderlingen glans; koortsig huiverend, nu en dan sidderend, klemt ze zich angstig aan Walten vast. ‘Als je haar eens 'n klein tikkie cognac liet drinken; wil 'k je de flesch eens aangeven?’ vraagt Pietersen, en een cynisch lachje om zijn breeden mond doet even de uiterste spits van zijn tong zichtbaar worden. Walten antwoordt niet; hij houdt zijn kind omvat, legt zijn stoppelige wang tegen haar hoofd en sust haar even alsof ze een klein meisje was. Kijk! zoo'n half kelkje - c'est un tonique! - dat zal 'r waarachtig goed doen.’ Pietersen komt met een glaasje in de hand naar Netje en Walten, maar drinkt het haastig zelf uit, omdat hij, schier verschrikt terugdeinst, bij 't hooren van Annettes lach, die ditmaal zoo akelig snijdend klinkt, dat hij zich omwendt en snel een grooten slok uit de flesch neemt om zijn zenuwen te doen bedaren. Zoo'n proefje smaakt naar meer, en vóórdat Walten het bemerkt, heeft Pietersen 't restant cognac achter elkander uitgedronken en de ledige flesch weer in de kast gezet. Zich de lippen lekkend, hikt hij even, veegt met den rug der rechterhand langs zijn mond en zegt: | |
[pagina 42]
| |
‘Ze lacht leelijk van avond; 't zal een krasse bui worden. Wil 'k ook even naar den dokter loopen?’ ‘Ja! ja! asjeblieft. Maar wacht nog even: ik ben bang dat ze zoo meteen neervalt. Stil! 't gaat wat over.’ Eensklaps ziet de krankzinnige, die nog voortdurend stuipachtig, hoewel minder luid lacht, met een schier helderen blik haar vader en Pietersen aan, laat den eersten los en vat den anderen, die de deur is genaderd, bij beide schouders, terwijl zij met een gesmoorde stem hem toesnauwt: ‘Waarom lach jij niet mee? Ha! ha! ha! Hij wil niet lachen.’ Een wilde woeste uitdrukking komt op haar gelaat, als zij den souffleur heen en weer schudt en hem nogmaals toebijt: ‘Lach!’ ‘Lach! In Godsnaam, lach dan toch!’ fluistert Walten. Pietersen vertrekt zijn tandeloozen mond tot een mislukte grijns; en als Annette ziet, dat hij lacht, laat ze hem los en pakt haars vaders arm. ‘Jij ook! Lachen zul je ha! ha! ha!’ Ook Walten beproefde te lachen maar de tranen springen hem uit de oogen, zijn hart staat een oogenblik als stil; hij voelt dat hij stikken zou aan dien lach, en machteloos, bevend, wankelt hij en valt half zittend voorover op 't bed. Verwonderd, wezenloos ziet Annette om; haar lach verstomt, ze rilt als van koude, slaat huiverend de armen over elkander, opent dan wijd en glazig de groote oogen, werpt 't hoofd trots in den nek en zegt op bevelenden toon: ‘Mijn mantel! - Don Alfons, breng mij mijn hermelijn!’ Walten heeft zich reeds weder opgericht en roept haastig, vol angst: ‘Daar is 't weer! Nu blijft ze zóó weer den geheelen nacht, misschien morgen ook nog. Goeie God! wat moet ik beginnen? Hoe kan ik morgenavond spelen?’ Hij huivert en snikt. Pietersen, die door het te haastige gebruik van bijna een halve flesch cognac toch min of meer anders dan gewoonlijk wordt, antwoordt glimlachend: ‘Waar is je almaviva dan, m'n wijfje?’ Walten heeft snel den koninginnenmantel opgezocht, hangt hem zwijgend over Annettes schouders, maar drukt te gelijk haar hand een oogenblik tegen zijn lippen. Gedurende eenige minuten staat de krankzinnige zwijgend doodstil midden in de kamer. ‘Zet mij de kroon op 't hoofd en blijf hier naast mij staan!’ Krampachtig houdt zij haars vaders hand vast. ‘Toe! Pietersen, gauw de kroon!’ ‘De kroon? Ik zie ze niet. Wat duivel! gaat me die k-kroon ook aan? - Verdijd! daar stoot ik m'n elleboog. - Dat bordpapieren ding is er niet; 'n mooi l-lorrr!’ ‘Maar geef ze dan toch aan, Pietersen! Dáár, op de latafel; zie je ze niet? Dáár!’ ‘Ja, ja! nou zie 'k ze wel; hou je gem-mak, mon P-prince; ik heb ze al. Tout doucem-ment. Zóó, zet ze op drie haren, sch-oone D-donna.’ En vrij onhandig drukt hij de kroon op Annettes lokken. ‘God almachtig! hij is dronken! Pietersen, hoe komt dat op eens? Heb je...? Je bent bez....’ | |
[pagina 43]
| |
‘Dronken? Waarachtig niet, m-mom Général; 'n beetje tipsy maar, leger-re-m-ment ému. Verduivelde goeie cognac hou jij er op na. Ha! ha! ha! Annette, mon-id-ôle, je zit daar heel leuk. 'n Mooie troon, dat onopgemaakte mandje!’ ‘Gij trouwe ridderschaar, zit aan mijn voeten neder
En luister ned'rig naar mijn Koninklijk bevel!’
declameert de ongelukkige luid en krachtig. ‘Pietersen, kom dan toch; ga zitten, hier! gauw! Anders wordt ze woest en dan is ze straks niet te houwen.’ ‘H-houwen? Ik heb slaap, verdraaid veel slaap. Zoo dan! Zit ik zoo naar je zin ma-majesteit, koningin van mijn hart, r-reine de mon c-c-coeur?’ ‘God! hij slaapt in! - Pietersen, word wakker!’ ‘Hè?’ ‘Kom dan, word wakker; je zoudt voor me naar den dokter gaan; ik kan haar niet alleen laten. Toe, Pietersen, luister dan toch! Ga niet slapen!’ ‘Dokter? Jawel, akkoord, médecin malgré lui, Molière. De cognac was zuiv-ver, sterk....’ De souffleur slaapt, hij knikkebolt aan de voeten van Annette, die hem niet meer schijnt te zien, maar krampachtig de hand van haar vader vasthoudend verder declameert. | |
V.Toen Walten den volgenden avond, een half uur vóór den aanvang van 't stuk, in Hosteins kleedkamer kwam, waar deze bezig was om zich ‘in 't pak te steken’Ga naar voetnoot1) voor de rol van Valerius, had hij nauwelijks kracht genoeg om te staan. Zijn oogen stonden hol en brandden hem in 't hoofd en op zijn wangen toonden een paar roode vlekken, akelig duidelijk, hoe vermoeid en afgemat hij was. ‘Willem,’ zuchtte hij, terwijl hij op den stoel naast Hosteins kaptafel neerviel en met 't hoofd voorovergebogen, de handen slap langs 't lichaam hangend, moedeloos bleef zitten, ‘Willem, ik kan niet meer! - Zoo erg heeft Netje 't nog nooit gehad, en die aanval hield maar niet op: ik ben den heelen nacht en vandaag, tot van avond toe, met haar doende geweest. Goddank! ze ligt nu eindelijk te slapen! Ik ben dood-, doodaf. Hoe zal ik in Godsnaam spelen?’ Verschrikt zag Hostein, die voor den spiegel stond, om naar den naast hem zittenden man, lei 't stuk ‘vetschmink’, waarmede hij zijn wangen bestreek, neer en zei: ‘'t Is verschrikkelijk;’ maar toen de oude man opkeek en hem aanzag, terwijl 't licht der gasvlam vol op zijn ontdaan gelaat v!el, ontsnapten hem plotseling de woorden: ‘God! | |
[pagina 44]
| |
Walten wat zie je er uit! - Je hoeft je waarachtig niet te grimeeren; schmink je maar een klein beetje op je wangen en zet een pruik op, dan is 't uitmuntend: een Harpagon om te stelen.... Och! neem me niet kwalijk, dat ontviel me daar zoo plompverloren; ik kan 't waarachtig niet helpen, ik dacht alleen om 't stuk, en jij zit daar precies, even verslagen, als Harpagon in 't derde bedrijf, laatste tooneel.’ Walten zag Hostein even aan en lachte smartelijk: ‘Ik ken je immers, Willem; je meent 't goed.’ ‘Wacht maar even, ik zal je dadelijk eens weer op streek helpen. - Je “pak” hebben ze hier gebracht; ik dacht: je zoudt je hier liever aankleeden dan alleen. Trek den boel maar alvast aan, - ik ben zóó terug; 'k zal een hartversterking voor je halen.’ ‘Och neen! ik kan toch niets gebruiken.’ ‘Dat zul je wel!’ Toen Hostein verdwenen was, richtte Walten zich met moeite op, trok zijn jas uit, zette zijn hoed af en nam plaats voor den spiegel, op den stoel, dien de andere verlaten had. Een blik in 't heldere glas riep om zijn lippen een bitter droeven glimlach te voorschijn. Hij steunde het hoofd in de rechterhand en zag naar zijn roode ingezonken oogen, de blauw getinte wallen daaronder en de schier zwarte lijnen van de scherpe trekken langs zijn neus. ‘Ja! Willem heeft gelijk,’ mompelde hij: ‘Ik heb geen grime noodig.’ Nog een oogenblik bleef hij in gedachten verzonken zitten en toen, met een uiterste inspanning van zijn wil, richtte hij zich op en begon langzaam zijn kleederen verder uit te doen. Weer sloeg hij een blik in den spiegel voor hem en hij wachtte een oogenblik, starend naar zijn beeld. Zijn handen beefden, zijn oogen werden verduisterd door de tranen, die er ophoudelijk in opwelden; hij voelde ze langs zijn wangen biggelen, hij zag ze één ondeelbaar oogenblik in den spiegel weerkaatst en hij wischte ze niet af. 't Kwam hem voor, alsof hij in dien spiegel een gelaat zag, dat hij niet herkende en dat toch 't zijne was; 't scheen hem, als hoorde hij een stem, die hem toefluisterde: ‘Die man is Walten immers niet?’ en hij had het gevoel van iemand, die na langen, langen tijd afwezig te zijn geweest, weer terugkomt in bekende streken, maar alleen om alles veranderd en vervallen terug te vinden. Werktuiglijk trok hij de zijden kousen en korte broek van Harpagons kostuum aan en bukte zich om de lage schoenen aan te doen. Dat bukken viel hem moeielijk; 't bloed gonsde en bonsde in zijn slapen en een donkere nevel kwam over zijn oogen, toen hij eindelijk 't hoofd weer ophief en rondzag. ‘'k Had waarachtig haast geen pruik met een kaal hoofd noodig,’ zei hij in zichzelf, terwijl hij met den haarborstel de weinige grijze haren, die plat langs zijn klamme slapen gekleefd lagen, naar achtered streek. ‘Maar komaan, 't is eenmaal de traditie zoo!’ Hij zette een pruik op en ‘schminkte’ zijn voorhoofd bij, totdat de afscheiding van huid en pruik onzichtbaar was; met onvaste hand trok hij een paar zwarte lijnen onder zijn oogleden en langs zijn neus, maakte zijn wenkbrauwen wat grijzer en streek een paar malen over zijn stoppelige wangen. ‘'k Ben sedert drie dagen niet geschoren. 'k Heb 't glad | |
[pagina 45]
| |
vergeten,’ dacht hij, en toen hij nogmaals een blik in den spiegel wierp, zei hij, als tot zichzelf sprekende: ‘'t Past nu goed in de rol, hum! ik zal...’ ‘Ziezoo, papa! dat zal je goeddoen en opknappen. Allons! drink dat nu eens achter mekaar uit,’ en met een vriendelijken lach hield Hostein hem een glas melk met geklutste eieren voor. ‘Je bent toch een goeie kerel, Willem!’ ‘Jawel! maar zanik nu niet en drink uit. Ik heb er maar één lepel rum in te laten doen; je zult er dus de hoogte niet van krijgen.’ Onder 't drinken even ophoudend, zei Walten: ‘Ik kan 't haast niet inkrijgen; 't is alsof ik 'n stuk in mijn keel heb, dat 'k niet doorslikken kan.’ ‘Kom, kom! allemaal gekheid! 't Moet erin.’ ‘Heelemaal?’ ‘Achter elkaar, anders helpt 't niet. Zóó! Je zult eens zien, hoe je daarvan opknapt. Ga nu nog een oogenblik zitten, dan kalmeer je heelemaal. 'k Heb zoo'n voorgevoel, dat je van avond een succes zult hebben.’ Hostein geloofde zelf niet wat hij zei, maar 't goede hart, dat hij zijn ouden meester toedroeg, deed hem zoo spreken. ‘Hum!’ ging hij voort, ‘ik heb van morgen nog van Schröder gedaan weten te krijgen, dat de souffleur van avond vrijaf heeft.’ ‘Wat zeg je daar?’ Met schrik zag de oude acteur hem aan en een ongeloovige trek kwam op zijn gelaat, toen Hostein er lachend bijvoegde: ‘We spelen “De Vrek” achter mekaar af, de vijf bedrijven, zonder scherm neer en wij zijn zóó rolvast, dat...’ ‘Hè, jij zonder souffleur, Hostein?’ zei Walten, even glimlachend. ‘En jij zonder souffleur?’ gaf de ander lachend terug. En terwijl hij ‘Harpagon’ vertrouwelijk op den schouder klopte, voegde hij er bij: ‘Neen! ik maak gekheid; ik kan er niet buiten - 'k ben van jou school, papa Walten - maar ik heb van Schröder gedaan gekregen, dat Pietersen van avond souffleert. ‘Pietersen?’ ‘Ja! 'k Heb 't om jou gedaan, Walten; jij bent zoo aan hem gewend, en ik dacht....’ ‘Dank je, Willem! Ja, 't is waar - 'k heb hèm liever dan dien anderen; hij kent me beter. Maar.... zeg!’ ‘Wat?’ ‘Jelui hebt toch gezorgd, dat hij niets kan krijgen, voordat alles gedaan is?’ ‘'t Verbod is uitgevaardigd; geen druppel, hoor!’ ‘Daar wordt geklopt, Hostein.’ ‘Mag ik binnenkomen?’ klonk buiten de deur mevrouw Groote's vriendelijke stem. ‘Entrez!’ Dadelijk daarop kwam de actrice - als Frosine gekleed - Hosteins kamer in en wendde zich tot Walten, met de woorden: ‘'k Wou eens even komen kijken hoe je bent, want ik heb daar juist van Hostein gehoord, dat 't weer mis is bij je thuis. 'n Ellendige historie voor je, arme vent! En is ze nu alleen?’ | |
[pagina 46]
| |
‘Stil! spreek daar nu niet meer van, hij is al zoo zenuwachtig,’ fluisterde Hostein mevrouw Groote haastig toe. ‘Heeft zij niemand tot gezelschap, Walten?’ ‘Uw schoonmaakster is bij haar, mevrouw.’ ‘O! - En?’ ‘Die blijft, totdat ik terugkom van avond.’ ‘Goed! - Jongens! jongens! wat 'n zaal vol menschen. Zeg! dat doet je nog eens goed, hé? Heb je al door 't scherm gekeken? 't Is stampvol. De handjes zullen wel op mekaar komen, als jij opkomt. En wat zeg je nu van mij?’ Mevrouw Groote draaide vlug op haar hielen rond! ‘Heb ik me niet mooi gemaakt als Frosine? Waarachtig, Walten, 'k doe 't voor jou; anders speelde ik “de koppelaarster” niet. - Hou je nu goed, hoor! - Heb je vandaag nog kunnen leeren?’ ‘Ik? - Groote God! wat 'n vraag!’ ‘Och, dat 's waar ook, daar dacht ik niet aan. - Nu, dan maar hengelen,Ga naar voetnoot1) ouwe heer!’ Mevrouw Groote zei het vroolijk en opgeruimd, maar toch klonk in die vroolijkheid een nauw hoorbare toon van angst en tersluiks zag zij Hostein aan met een blik, die duidelijk de vraag uitdrukte: ‘Hoe zal dat afloopen?’ ‘'k Ben nog nooit zoo zenuwachtig geweest als van avond,’ zuchtte Walten, die inmiddels zijn toilet had voltooid en met een lichten schrik de stem van den inspiciënt vernam, die, in de gang tusschen de kleedkamers loopend, riep: ‘Tot den aanvang, dames en heeren! - Tot den aanvang!’ Vóórdat het gewone: ‘van 't tooneel’ en aan 't gordijn!’ van den inspiciënt weerklonk, drukte mevrouw Groote haar ouden vriend nog even de hand, klopte hem op den schouder en zei ‘Wees nu maar kalm en bedaard. Hoe is 't mogelijk, dat je zóó zenuwachtig kunt wezen, - zoo'n ouwe ‘troupier’ als jij? En denk er vooral om, dat je aan 't eind van 't tweede bedrijf bij je ‘sortie’ nog even 't hoofd om de deur steekt, om me ‘tot wederziens’ toe te roepen; dan kan ik beter mijn claus zeggen - en krijg er zeker een applaus op, als ik je zoo uit de verte toeroep: ‘Dat de duivel je hale, gemeene vrek, hongerige schraapwolf!’ - Denk er asjeblieft om, want op de repetitie heb je 't telkens vergeten. En nu: goed succes. - O ja! nog iets. In 't vierde bedrijf, wanneer ik dat gesprek met jou en Kleant heb, kun je me als ik ‘af’ moet, nog even terugroepen; en als ik dan weerom kom, doe je zóó met je hand, - je maakt zoo'n soort plagerige kushand, begrijp je? Dan zet ik een woedend gezicht en maak nog een nijdige ‘dienaresse’; daar heeft 't publiek pret in, begrijp je? 't Is anders zoo'n ellendige ‘sortie’, zóó mager, dat, als je er niets van maakt, er geen hand op mekaar komt; en ik wil applaus hebben van avond, alléén omdat Andrée 't bepaald niet krijgt in haar rol als Elize. - 't Verwondert me nog, dat ze die heeft aangenomen; maar ze durfde niet weigeren om de anderen, vat je?’ | |
[pagina 47]
| |
Daar klonk op eens het schelletje en de roep ‘Halen!’ 't Scherm ging omhoog en 't stuk was begonnen. 't Is vol, zeer vol in den Schouwburg, zelfs het ‘schellinkie’ en ‘de tien’ zijn goed bezet. De korte, eenvoudige titel van het stuk ‘de vrek’ heeft de liefhebbers van moord en doodslag ditmaal niet afgeschrikt om hun penningske op het altaar der kunst te gaan offeren. Misschien ook heeft Waltens naam op 't affiche - men had hem immers vroeger, toen hij nog in zijn kermistent ‘alles’ speelde, zoowel in ‘Rolla’, als in ‘de komiekigheid’ bewonderd - er 't meest toe bijgedragen om ook de hoogere rangen vrij voldoende te doen bezetten. Achter de coulissen staande, ziet Walten met kloppend hart naar de spelers, die in de eerste twee tooneelen optreden, en als het derde tooneel komt, waarin hij zijn eerste opkomst heeft, kost het hem moeite een lichte siddering te onderdrukken. Plotseling voelt hij de hand van den inspiciënt op zijn schouder en hoort hij zich toefluisteren: ‘Asjeblieft, meneer Walten, de beurt is zoo dadelijk aan u.’ 't Schijnt bijna alsof die aanraking hem moed geeft, want hij richt zich op uit de ietwat gebogen, luisterende honding, waarin hij staat en roept met luide stem de enkele woorden van zijn rol, die hij achter de schermen moet spreken, pakt ‘Laflèche’, die naast hem wacht, bij den schouder, duwt hem vóór zich uit op het tooneel en - dan draait en duizelt alles hem voor de oogen. Terwijl hij met een daverend handgeklap bij zijn optreden wordt begroet, gaan de woorden: ‘Voort! 't huis uit, zonder tegenspraak; op 't oogenblik, voort! Galgenaas! schelm! maak dat je wegkomt!’ waarmee zijn rol begint, in het applaudissement en bravo-geroep, dat hem verwelkomt, verloren. Niemand hoort, hoe zijn stem beeft, hoe heesch en schor zijn geluid reeds is bij dien eersten volzin. Een paar groene kransen en een bloemruiker worden door onzichtbare handen op 't tooneel geworpen. Mevrouw Groote heeft er in stilte voor gezorgd, omdat zij meende: ‘'t Zal den ouwen stumperd een hart onder den riem steken, als hij goed wordt ontvangen.’ Het ‘Bravo’ dat hem tegenklinkt, het handgeklap dat hij hoort, maakt hem een oogenblik verward, duizelig, beneveld; de kransen, die voor zijn voeten neervallen, ziet hij nauwelijks, zonder dat hij er zich eigenlijk bewust van is, buigt hij twee, drie malen diep voor 't publiek, dat hem blijft toejuichen, totdat een paar krachtige ‘St! St's', uit de Engelenbak, die verlangend is om meer te hooren, hem tot de werkelijkheid terugroepen. Als ontwakend slaat hij de oogen op, ziet rond, het voetlicht schittert hem weer als vanouds in de oogen en voor eenige oogenblikken vergeet hij alles, alles! ook zijn ellende; de artist in hem wordt wakker - hij is ‘Harpagon, de Vrek!’ Het tooneel met Laflèche, waarin hij diens handen en zakken onderzoekt, wordt inderdaad goed - fijn comisch - door hem gespeeld, en als hij, in de wijde broekzakken van zijn knecht grabbelend, met grappige verwondering uitroept: ‘Goeie hemel! wat heb je groote zakken! Magazijnen, rooversholen zijn 't de politie moest zulke zakken verbieden,’ gaat er een luid gelach op uit 't parterre. | |
[pagina 48]
| |
‘Hij is toch nog allemachtig komiek,’ fluistert een burgerjuffrouw haar buurman toe, die met gespannen aandacht zit te kijken en, het hoofd even naar haar omwendend, aanmerkt: ‘Ja, maar hij spreekt toch erg onduidelijk; je moet goed opletten, anders versta je 'm niet.’ Uitstekend gegrimeerd! Ziet u mevrouw! daaraan herkent men toch dadelijk ‘den artist’, zegt in de stalles de verslaggever van een der bladen tot de naast hem zittende dame, die haar binocle aan de oogen brengt, scherp en lang naar Harpagon ziet en dan fluisterend antwoordt. ‘'t Is fameus goed gedaan, want zelfs door mijn kijker is de grime nog zóó natuurlijk, bepaald alsof 't geheel en al zijn eigen gezicht is. Kijkt u zelf maar eens, meneer!’ ‘'k Geloof heusch, dat hij er zich goed doorheen werkt, die ouwe tooneelrot’, zegt glimlachend mevrouw Groote tot den directeur, die naast haar staande, achter ‘den manteau d'arlequin’Ga naar voetnoot1) verborgen, evenals zij, Waltens spel oplettend gadeslaat. ‘'t Valt me geducht mee’, antwoordt Schröder en klapt met zijn rechterhand, zachtjes applaudisseerend, in den linker, als hij Harpagon het eerste bedrijf hoort sluiten met de ernstig-comisch gezegde woorden: ‘Wat 'n juweel van 'n knecht! - 'n Gelukkig mensch, die er zóó een heeft - en zóó goedkoop!’ | |
VI.In 't derde bedrijf wordt het reeds zeer merkbaar, dat de beneficiant niet meer voort kan. Uit de loges en stalles ziet menig vriend van vroeger hem medelijdend aan en fluistert men elkander toe: ‘Hij is totaal op, méér dan op,’ en van ‘'tSchellinkie’ klinkt nu en dan een afkeurend gesis. Die schellingsklanten willen goed bediend worden voor hun geld. ‘Je hoort alles tweemaal, wat die ouwe zeit,’ roept er een, die, met minder toegeeflijkheid dan 't overige publiek, opmerkt, dat Walten zich uitsluitend op den souffleur moet verlaten. Hoezeer de medespelers ook hun best doen om Harpagon te redden en hem, zooals men dat noemt, ‘er door te sleepen’, 't baat niet; hij raakt hoe langer hoe meer van streek, verstaat zelfs den soufflenr niet, spreekt allerlei wartaal en weet nu en dan in 't geheel niet meer wat hij zeggen moet. Mevrouw Groote helpt hem met oneindig veel tact en routine door de tooneelen, die zij met hem te spelen heeft heen en gaat eindelijk - een vergefelijk iets voor iemand van haar talent en temperament - eenigzins knorrig naar haar kleedkamer, omdat Walten geheel en al vergeet, haar aan 't einde van dat tooneel terug te roepen. Daar- | |
[pagina 49]
| |
door mist zij het applausje dat zij begeert en zegt zij in zich zelf: ‘'t Is een treurige boel, - 'k heb geen lust om er verder naar te zien.’ In zenuwachtige spanning staan de meesten der medespelende artisten tusschen de schermen en zien naar Walten, die achter de deur, waardoor hij opkomen moet met het boekje in de hand staat te wachten en trillend van inspanning de woorden, die op het tooneel gesproken worden, volgt. Eensklaps schreeuwt hij lezend: ‘Dieven! dieven! roovers! spitsboeven! moord! brand! alarm, ik ben bestolen!’ werpt haastig het boek achter zich op den grond en snelt het tooneel op. Hij moet nu de groote scène spelen, waarin Harpagon, de Vrek, die tot de ontdekking is gekomen, dat men hem zijn cassette met geld, zijn schat, heeft ontstolen, der wanhoop nabij is en hemel en aarde bewegen wil om den schuldige te ontdekken. Gejaagd en met verwilderde oogen rondziende, loopt hij heen en weer over het tooneel, ziet links en rechts tusschen de schermen, als zocht hij dáár hulp, en schreeuwt nogmaals luid en akelig: ‘Ik ben bestolen. Wie heeft mijn geld, mijn lief geldje genomen? Wat moet ik doen om den schelm te vinden? Ik ben in de war, ik weet niet of 'k mezelf pakken moet of een ander en....’ Plotseling blijft hij stokstijf stilstaan, spreekt haastig eenige woorden achter elkander en ziet dan zwijgend, strak op één punt starend, vóór zich uit, evenals iemand die door een hevige schrik bevangen wordt.
‘Dat speelt hij waarlijk niet slecht; 't is wel een zonderlinge opvatvatting, dat plotselinge zwijgen, maar er is toch iets verrassends in,’ zegt fluistersnd een dame in 't balkon tot een heer naast haar, die even zachtjes antwoordt: ‘Ik geloof bepaald dat hij blijft steken, mevrouw! - Kijk, kijk! de souffieur komt bijna geheel zijn hokje uit.’ ‘Bedaar, Arie, blijf in je pothuis!’ roept een stem van boven tot Pietersen, die halverwege zichtbaar is geworden en schier luid de woorden souffleurt: ‘Nu is het uit met mij; uit, gedaan!’ ‘'t Is afschuwelijk om te zien! Ja, u heeft gelijk, de arme man is de kluts kwijt,’ fluistert de dame, nu zij ziet hoe Walten, met wijdgeopende oogen voor zich uit starend, langzaam een pas voorwaarts doet dan half wezenloos Pietersen aankijkt en werktuiglijk op smartelijken toon herhaalt: Nu is het uit met mij.,' ‘Ik wou, dat ik hier vandaan was, meneer, ik kan 't niet langer aanzien: dàt moet een marteling zijn voor dien ouden man,’ herhaalt de medelijdende dame, terwijl zij het hoofd vooroverbuigt en stipt op haar programma blijft kijken. Walten slaat zich met de vuist op de borst, trekt zijn pruik van 't hoofd en drukt dien voor zijn gelaat. ‘Bravo! Bravo!’ schreeuwt lachend van ‘'t schellinkie’ iemand, die in die akelig wanhopende beweging ‘spel’ meent te zien, en als Walten nogmaals dof en droevig herhaalt: ‘Uit! uit!’ klinken zelfs een paar bijvalskreten en een licht handgeklap van de overige rangen. | |
[pagina 50]
| |
't Is erg komiek dat hij zijn pruik aftrekt en 't komt zeker zoo in de rol te pas, denkt men eerst, maar al zeer spoedeig komt het publiek tot de ontdekking, dat 't zuiver ‘natuur’ is wat het aanschouwt, Harpagon loopt radeloos over het tooneel heen en weer, kijkt in 't souffleurshok, zwaait zijn pruik op en neer en slaat er zich mee voor 't hoofd. 't Wordt mis met Walten, hij blijft steken, denkt Pietersen; zachtjes zegt hij: ‘Enfoncez, mon Directeur’ en, zich zoo ver mogelijk oprichtend, roept hij, half luid: ‘Walten Walten! luister dan toch: - Mijn geld, mijn geld, ik word er nog gek van dat 't weg is. Alles is weg!’ ‘Weg! alles is weg!’ herhaalt de oude man en als versteend blijft hij staan, vlaak voor 't voetlicht; hij beeft aan alle leden. Nogmaals schatert een gelach van boven uit de Engelenbak, maar uit Balcons, Stalles en Loges en andere rangen gaat een toon van medelijden op, zacht ruischend van mond tot mond, van oor tot oor. 't Is ook waarlijk niets grappig om daar dien ouden man te zien die, wezenloos voor zich uit starend, met de vuist zich voor de borst slaat, allerlei onverstaanbare woorden prevelt en eindelijk luid snikkend uitroept: ‘Ik ben alles kwijt, alles vergeten!’ ‘Harpagon’ hoort niets meer, verstaat niets meer en wankelt als een beschonkene heen en weder. ‘Hij is vet’, roept een van 't ‘Schellinkie.’ ‘Hij heit 'em om, hoor!’ gilt een ander. Zelfs die kreten brengen hem niet tot bezinning; nog een paar malen opent hij den mond, rukt met de linkerhand zijn halsdoek af, slaat zich met de pruik herhaaldelijk in 't gelaat en is op het punt om neer te vallen op 't tooneel. De muzikanten staan op in 't orkest en rekken de halzen uit om te zien wat er gebeurt; in de Stalles rijst hier en daar een toeschouwer op en uit de Balcons, Parterre en Loges klinkt een verward gefluister. 't Is alsof plotseling een angstige gedrukte stemming over alle toeschouwers komt, - 't wordt stil, men wacht ademloos af wat er verder gebeuren zal.
‘Gauw! gauw! een stoel, een glas water, gauw!’ roept met angstige stem een acteur, die achter de coulissen Walten heeft gadegeslagen, en nog juist bijtijds toesnellend den armen man voor vallen behoedt door hem onder de armen vast te houden en van t tooneel te brengen. Van alle kanten komen acteurs, actrices, kleedsters en tooneelknechts, met nieuwsgierig vragende gezichten aangeloopen en omringen ‘den beneficiant’, die hijgend, doodsbleek, met losgescheurde kleederen en verwilderde haren, op een stoel, in allerijl door Laflèche aangebracht, is neêrgevallen. Waltens oogen zien verwilderd en dwalen rond; de eene hand, krampachtig gebald, houdt nog Harpagons tooneelpruik, samengeknepen, vast | |
[pagina 51]
| |
en de andere woelt met wanhopige bewegingen in de weinige grijze haren die zijn kruin bedekken. Ting! ting! ting!’ doet de electrische schel; 't is het sein voor 't begin van 't vijfde bedrijf, dat door den inspiciënt van uit de regiekamer wordt gegeven. ‘God! 't vijfde,’ snikt Walten en werktuigelijk richt hij zich op, maar valt dadelijk machteloos terug op den stoel, terwijl hij beide handen voor de oogen slaat. ‘Klaar voor 't vijfde?’ roept een stem uit de verte. ‘Neen! neen!’ schreeuwde Laflèche terug. ‘'t Doek moet vallen. Roep den inspiciënt!’ Nogmaals beproeft de beneficiant zich op te richten, maar opnieuw begeven hem zijn krachten: luid schreiend en snikkend laat hij het hoofd vooroverzinken op de borst, als schaamde hij zich voor zijn omgeving. Als 't beeld van de wanhoop, van de treurigste wanhoop, zit hij daar te midden van een groep nieuwsgierigen, die hem met groote, de meeste met onverschillige, oogen aanstaren, Hostein, Schröder en de régisseur zijn nu, met nog anderen, toegesneld en allen vragen dooréén: ‘Wat is er? Wat is er gebeurd?’ Er heerscht op 't tooneel een verwarring, die zich allengs verder uitbreidt, tot in de kleedkamers en foyers. De inspiciënt komt haastig aanloopen, terwijl hij vraagt: ‘Is er iets niet in orde?’ ‘Laat 't scherm vallen, gauw!’ roept Hostein, die alles begrijpt, nu hij zijn ouden leermeester daar voor zich ziet, ineengezonken en als vernietigd. ‘Walten is blijven steken, heeft totaal gebrabbeld,’ fluistert Laflèche den Directeur toe, en deze herhaalt luid: ‘Doek vallen, dadelijk! En 't orkest laten spelen, totdat er een annonce gedaan kan worden!’ ‘Hij was niet meer te redden,’ fluistert Laflèche, zijn plaats bij Waltens stoel inruimend en overlatend aan mevronw Groote, die haastig, in een peignoir, van uit haar kleedkamer is komen toesnellen. ‘Arme kerel! wat is er gebeurd? Kom, zeg 't mij maar! Stumperd, snik zoo niet!’ vleit zij, terwijl zij Waltens hoofd tegen haar boezem doet rusten. Allen zwijgen, getroffen door den innig medelijdenden toon van mevrouw Grootes stem. ‘Kom!’ herhaalt zij, ‘huil zoo niet, ouwe vrind; kom, 't zal wel zoo erg niet wezen.’ ‘Ik - ik b.. ben bl.. blijven st...’ Luid schreiend slaat de oude man zijn armen om de voor hem staande vrouw en beweegt zijn hoofd, zenuwachtig schokkend, heen en weer. ‘Stumperd, stakkerd! Ben je blijven steken? Ach Heer! moet je dat nu ook nog gebeuren op je ouwen dag?’ ‘O God! O God!’ kreunt Walten, als plotseling uit de verte een verward, steeds luider wordend, gedruisch van stemmen, applaudissement, chuteeren en sissen tot zijn oor doordringt. ‘Wat duivel! speelt dat orkest nu nog niet?’ schreeuwt de Directeur. ‘Hoor 't publiek eens aangaan.’ Daar klinkt een vroolijke marsch, die al de andere geluiden overstemt. Walten krimpt opnieuw ineen, als deden die tonen hem pijn. Mevrouw | |
[pagina 52]
| |
Groote houdt zijn handen vast en fluistert hem in: ‘Luister er maar niet naar, m'n goeierd. - Ja, die muziek is nu erg naar voor je, hé? Maar 't kan niet anders. Hier! ruik eens wat Eau de Cologne.' Plotseling richt Walten zich op. ‘'k Moet 't toch uit... uitspelen, - ik moet, ik moet en... O! ik weet niets meer, alles is weg. Mijn God! alles is weg!’ ‘Neen, neen, je speelt niet meer van avond; later, hoor! later als je weer beter bent,’ troost mevrouw Groote. - ‘Luister! - Hostein is voor 't voetlicht, de muziek houdt op. - Hoor je wat hij zegt? Dat je door een plotselinge ongesteldheid bent overvallen, 't gevolg van treurige familieomstandigheden. - Hoor! nou applaudisseeren ze heel zachtjes. Zie je, dat wil zeggen: Och! dat's ongelukkig. Neen, hou nou op met schreien, dàt kan ik niet zien. Och! 't is zoo erg niet, Walten; zoo iets is immers wel meer gebeurd.’ ‘Neen! neen! - nooit gebeurd, mevrouw!’ snikt de ongelukkige met de handen voor 't gelaat. De Directeur neemt met Hostein en den régisseur in aller ijl maatregelen om aan de verwarring een eind te maken. Een der jongere acteurs, die toevallig achterGa naar voetnoot1) is en de rol van ‘De Vrek’ kent, verklaart zich oogenblikkelijk bereik ‘Harpagon’ verder te spelen. In een oogwenk is hij, zoo goed en kwaad als 't gaat gecostumeerd en gegrimeerd, en vóórdat de toeschouwers eigenlijk recht weten wat ze doen of laten moeten, wordt 't laatste bedrijf afgespeeld.
't Altijd goedhartige en medelijdende publiek had ‘de annonce’ met een gemurmel van medelijden ontvangen, was blijven zitten en bleek dermate voldaan over Waltens plaatsvervanger, dat het stormachtig bijvalsbetoon aan 't eind van 't stuk den Directeur aanleiding gaf om tot den régisseur die, met hem, het spel van den jongen tooneelspeler aanzag, te zeggen: ‘Blikslagers! in dat mannetje zit meer dan ik dacht; we zullen hem in de volgende maand “De Vrek” eens geheel en al laten spelen.’ Na de pauseering verlieten drie vierden van de toeschouwers den Schouwburg, want een nastukje met een ‘gelezen rol’Ga naar voetnoot2) er in, is niet aanlokkelijk om te zien, en zelfs een talent als dat van mevrouw Groote, die de ‘dochter van Dominique’ uitstekend speelde, was niet voldoende om het blijspel te redden. Toen eindelijk alles gedaan was, stonden de Directeur, Hostein en mevrouw Groote in de Directiekamer nog een oogenblik te praten. Zij waren alle drie nog onder den indruk van het voorgevallene. ‘Jammer, doodjammer, treurig afgeloopen,’ zei Schröder, en Hostein voegde er met een weemoedigen blik bij: ‘Wat 'n eind voor 'n artist; 't is om 't te besterven!’ ‘Arme stakkerd!’ zei mevrouw Groote, met tranen in de oogen. ‘We hadden nog zóó ons best gedaan bij de vrinden; 't zou zoo'n aardige kleine ovatie zijn geweest - en de krans is heel mooi, hé, | |
[pagina 53]
| |
Schröder?’ - Zij wees op een grooten lauwerkrans, die op de tafel lag, en vroeg toen aan Hostein: ‘Zou je 't couvert er maar niet zoolang afnemen. Er zit 'n goeie tweehonderd gulden in; die hadden we nog bij mekaâr geklopt.’ ‘Geef maar hier, Hostein,’ zeide de Directeur; ‘dan zal ik 't zoolang in mijn brandkast sluiten. Walten komt morgen toch met me afrekenen; ik denk zoo tegen den middag. Dan kom jelui misschien ook wel even hier, om hem den krans en 't couvert te geven, hé? - 'n Kleine troost voor zoo'n grooten val! A propos, wie heeft den ouden man thuis gebracht?’ ‘Een van de tooneelknechts.’ ‘O, zoo!’ ‘Waarom deed jij zelf 't niet even, Hostein?’ vroeg mevrouw Groote. ‘M'n goeie mevrouw, er was geen gelegenheid voor; 't was hier zoo'n eeuwige consternatie. Ik had hem een oogenblik alleen gelaten in mijn kleedkamer, en kwam nog net bijtijds: anders was hij stilletjes uitgeknepen.’ ‘Arme sukkel! Ik kon ook niet bij hem blijven; 'k moest me kleeden voor 't nastukje. - Wou de stakkerd zóó heengaan? Och!’ ‘Ja, mevrouw! Hij wou zich niet eens uitkleeden. 'k Heb gauw een vigilante laten halen en hem een van de knechts meegegeven, om zeker te zijn dat hij goed thuis kwam.’ ‘Zei hij nog wat?’ ‘Niets, mevrouw! geen woord, hij was compleet suf.’ ‘Ik ga morgen dadelijk eens naar hem kijken.’ ‘Doe dat, mevrouw, en vertel hem dan meteen, als 't hem troosten kan, dat ik, globaal berekend, behalve 't voorschot dat hij ontving, een zeshonderd gulden voor hem disponibel houd. Met de tweehonderd gulden die jelui hebt, is 't toch een kleine achthonderd gulden die hij in 't handje krijgt; dáár kan hij zijn dochter een heele poos voor in behandeling geven en houdt zelf nog een duitje over. Maar wat moet die man in 's hemels naam beginnen? Een emplooi vinden? Belachelijk! 't Zal weêr opnieuw armoe worden; hij is voor niets meer te gebruiken.’ | |
VII.De dag is aangebroken; 't is een heldere wintermorgen op komst. In 't oosten kleurt de kim zich met een roode tint, die langzaam overgaat in strepen en vegen van helrood, vlammend goud, dat tusschen de violette wolken door schittert en gloort als de vurige voorbode van zonneschijn en leven. Reeds breken enkele zonnestralen zich baan door de nog nevelige lucht en vergulden de sneeuw op boomen en daken, totdat zij krachtig genoeg zullen zijn om het vlokkig donzen kleed te doordringen en te doen vergaan. | |
[pagina 54]
| |
In Waltens kamer schijnt het licht reeds tusschen en onder de gordijnen door en werpt een zwakken gelen schijn over 't bed, waarop Annette in diepen slaap verzonken ligt. Haar gelaat draagt nog de duidelijke sporen van den doorgestanen aanval; zij trekt nu en dan zenuwachtig met de neusvleugels en herhaaldelijk stoort een snik haar ademhaling. Voor 't bed geknield, met het hoofd vóórover op de armen rustend, ligt Walten, nog in 't kostuum van den ‘Vrek’, onbeweeglijk stil. Annettes hand beweegt zich even en raakt zijn hoofd; hij ontwaakt er niet van. De zon komt hooger, 't wordt al lichter en lichter; de schoone, frissche, vroolijke wintermorgen is dáár. Een heldere zonnestraal verlicht, tusschen de gordijnfranje door, Waltens grijze kruin; ze hecht kleine, tintelende lichtpijltjes aan zijn verwarde haren en glijdt verder voort, over en langs hem heen tot op de vloer, waar ze een goudachtigen schijn spreidt over zijn hoed en overjas, die daar bij elkander liggen, als had de oude man ze bij zijn thuiskomst, inderhaast neergeworpen. Zóó was het ook. Terwijl alles op 't tooneel in rep en roer was en Walten alleen in Hosteins kleedkamer zat, vloog hem het bloed met geweld naar het hoofd, dat gloeide en brandde, alsof daarbinnen alles verteerde in vuur en hitte. Toen stroomde het plotseling terug en deed zijn hart onrustbarend snel en hevig kloppen; hij huiverde en rilde, 't klamme zweet brak hem uit en beurtelings werd hij kond en warm, totdat een krampachtig zenuwachtig lachen, hem benauwd en angstig ontsnapte. Slechts één gedachte kon hij in zijn brein verwerken: ‘Hij, Walten! de eens zoo gevierde kunstenaar, was gevallen, weg, verloren! voor altijd!’ Hij lachte en snikte en sloeg zich met de vuist voor 't hoofd. Eensklaps greep hij zijn overjas en hoed en wilde den Schouwburg verlaten. Hostein hield hem tegen, bracht hem in een rijtuig en hij.... hij liet alles met zich doen; zijn wilskracht was verlamd. Zonder dat hij 't eigenlijk zelf wist, hoe, kwam hij thuis; de tooneelknecht bracht hem de trap op naar zijn woning en verliet hem voor zijn deur met een: ‘Van harte 't beste, meheer Walten!’ Bevend en wankelend als een dronken mensch trad hij binnen. De vrouw, die bij Netje oppaste, dommelde op haar stoel. Hij zag haar zitten, flauw verlicht door een nachtlichtje, dat, in een glas met olie brandend, op tafel stond. Ze ontwaakte, toen hij naderde, rekte zich geeuwend uit, zag hem lodderig aan en vroeg: ‘Is uwes daar? Veel plezier gehad?’ Verder kwam zij niet, want heesch en afgebroken, met een stem die uit de diepte scheen te komen, zei hij plotseling: ‘Je kunt... wel heengaan... ik... blijf thuis.’ Hij zag haar niet aan bij die woorden; hij schaamde zich voor die vrouw! Haastig wierp hij de deur achter de vertrekkende dicht, deed zijn overjas uit, smeet die, naast zijn hoed, op den grond en toen.... toen bleef hij een oogenblik gebogen staan over 't bed, kuste zijn dochter | |
[pagina 55]
| |
zachtkens op haar wang en zonk langzaam met een zwakken kreet op de knieën voor 't ledikant. ‘Morgen heb ik 't geld, - voor jou,’ fluisterde hij en drukte zijn brandende oogen tegen hare op 't dek rustende hand. Een poos bleef hij zóó in die houding, roerloos en stil, maar eensklaps richtte hij het hoofd op, snikte krampachtig, twee, drie malen, achter elkander luid en hevig en liet, als ter dood toe vermoeid, zijn hoofd voorover op zijn armen vallen. Zóó bleef hij liggen. 't Nachtlichtje brandde flauw en begon te kwijnen; de olie in 't glas was verbrand, 't pitje spatterde met korte kleine, heftige knallen en streed al knetterend om zijn leven. Een paar malen nog lichtte het met een zwakken weerschijn van de opflikkerende vlam, door 't vertrek - en ging toen uit. Een benauwende, vettig riekende damp verspreidde zich in de kamer. Hij merkte het niet, maar Netje begon in haar slaap zachtkens te hoesten en ontwaakte eindelijk met een kleinen kuch. ‘Vader, ik heb dorst!’ riep zij zwakjes en taste in 't duister met haar hand om zich heen. Ze raakte het hoofd van den ouden man even aan, streelde zacht over zijn haren en vroeg: ‘Slaap je vader?’ Geen antwoord. ‘Och! hij slaapt’, herhaalde zij, als in zichzelf, wendde zich om en dommelde weer in.
‘Niet ankomme! M'n goeie mensch, brand je vingers niet; eers mot de polisie er bij weze. Groote Gerritje! wat 'n geval,’ roept juffrouw Daters, die met haar dikke buurvrouw Jaling en een aantal andere buren in Waltens kamer staat bij 't bed waarop de oude man, nog onbeweeglijk in de zelfde houding ligt. 't Venster is geopend, en de vroolijke winterzonneschijn verlicht, tot in de kleinste hoeken, het armoedige vertrek. Netje is door de werkvrouw, die doodsbleek en verschrikt bij haar staat, in de haast, met den fluweelen koningsmantel omhangen en zit wezenloos naar haar bloote voeten te kijken, die onder haar nachtjapon steken. ‘Goeie genadigheid! wat zal dat schepsel 'n kouwe voete krijge,’ zegt een van de buurvrouwen, doet haar bonten boezelaar af en wikbelt Netjes voeten daarin, met de woorden: ‘Hoe kan je zoo'n schepsel nou zóó op 'n stoel zette?’ ‘'k Was al blij dat ze zat; 't was me een geschiedenis,’ antwoordt de werkvrouw; en tot Annette gewend vraagt ze: ‘Zit je zoo goed, kind?’ ‘Och! ze antwoordt niet; ze schijnt toch ook wel te hebbe begrepe, dat ie....’ ‘Blijf jelui nou toch met je hande van 'em af! Hij mot blijve legge zoo-as ie leit, anders heb je 'r gedoe mee. Is er nou al iemand om de polisie!’ vraagt nogmaals vrouw Daters. ‘Jawel! Pietersen haalt 'n agent,’ antwoordt de werkster. | |
[pagina 56]
| |
‘Zouwë we den stakkerd toch maar niet liever op 't bed legge of op 'n stoel zette?’ zegt juffrouw Jaling; maar een van de buren zegt dadelijk: ‘Hoor die dikke nou? Wel nee! da's teugens de wet!’ ‘Maar 'k zou toch zegge, dat....’ ‘Och, mensch! schei uit; hij leit immers goed zóó. Groote Goedheid! de schrik zit me nog in me knieë.’ Juffrouw Daters gaat even op een stoel zitten en vervolgt tot de anderen, die nieuwsgierig toekijken: ‘Wat zeg jelui er wel van? Wat ken 'n mensch er toch gauw uit weze!’ Verschillende uitroepen en deelnemende woorden, dooreen geuit en daardoor onverstaanbaar, geven 't antwoord op juffrouw Daters' vraag, ‘Dat gekke meissie ziet er waarachtig uit als een prinses, met die mooiïgheid om,’ fluistert een van de omstanders tot een ander, die doodkalm antwoord: ‘'t Is wat moois, 't lijkt wel niks.’ ‘O! daar komt de agent met de hokkebaas!’ klinkt het plotseling bij de deur. De bewoner van het onderstuk en een agent van politie, op de voet gevolgd door meerdere buren en nieuwsgierigen, die elkander stompend, duwend en vloekend op de trap en in 't portaal verdringen, komen de kamer in. ‘Laat meheer de agent door, mensche!’ roepen verschillende stemmen. ‘Wat is hier te doen?’ vraagt de politieman. ‘'n Dooie, meheer de agent,’ zegt juffrouw Daters, en haastig voegt zij er bij: ‘Zóó morsdood naast 't bed gevonde, bij dat gekke mensch; we binne d'r niet an geweest; hij leit nog net persies as ie lei.’ ‘Hoe lang ben jelui hier al?’ ‘'n Groot kertier, meheer!’ ‘En heb jelui dien man zóó laten liggen?’ ‘We hebbe d'r geen hand an gehad!’ ‘Dat's dom genoeg. Misschien is hij niet eens dood!’ ‘Niet? Nou, as 'n pier, hoor,’ roept een man, die achter in de kamer staat. ‘'k Heb 'm eventjes over zin hoofd gevoeld en an z'n hande gepakt: hij is al koud en stijf.’ ‘Allo! pak eens mee aan; we zullen zien.’ De hokkebaas en een paar anderen tillen met den agent het lichaam van Walten op, om het op 't bed neer te leggen. ‘Hij is waarachtig al zoo goed als stijf.’ zegt de hokkebaas, terwijl hij met eenige moeite Waltens armen buigt en over de borst legt, terwijl de anderen het lichaam een horizontale richting doen aannemen. ‘Zoo! Leg het laken nou maar zoolang over hem heen, maar laat zijn gezicht vrij.’ ‘Hij is dood. meheer de agent, 'k versikureer 't je. 'k Heb zooveel dooie gezien van m'n leve! Dek z'n gezicht maar gerust toe,’ antwoordt de hokkebaas, en een derde legt een tip van 't laken over 't gelaat van den ouden man, dat met de half gesloten oogleden, nu 't volle zonlicht er op schijnt, een vreemde, akelige uitdrukking krijgt, door 't ‘schmink’ en de onafgewasschen grimeerlijnen. ‘Wat ziet ie er raar uit: z'n gezicht is beschilderd!’ roept er een uit den hoop. | |
[pagina 57]
| |
‘Wie is 't?’ vraagt de agent. ‘Hij hiet Walten en speulde op de kemedie,’ antwoordt de hokkebaas. ‘Zeg!’ hij wendt zich tot de werkvrouw, die naast den stoel van Annette staande, zwijgend toekijkt, ‘zeg! jij zelt er wel 't fijne van wete, nie-waar?’ ‘'k Zal 't uwee vertelle, meheer de agent,’ antwoordt de vrouw, en en tot een van de buren gewend: ‘Let jij ereis op dien stumperd, dan zal ik zegge wat 'r gebeurd is.’ ‘Wie ben jij?’ ‘Ik ben hier zooveul als oppaster, weet u? En hij is Walten, die vroeger kemiekert is geweest an den Schouwburg: daarvan heit ie nou nog die korte broek an. Hij is gustere-avend thuis gekomme; hij had z'n benefiesie gespeuld, weet u? - Gut, meheer! ik bin 'r nog besturve van: zoo'n geval! Ja mensch! hij was wel al lang krukkerig, maar zoo sebiet is toch....’ ‘Laat een van jelui gauw een dokter halen! En vertel jij geregeld wat 'r gebeurd is.’ Niemand verroert zich, want allen willen hooren ‘hoe 't geval eigenlijk in mekaar zit.’ Daarom herhaalt de agent: ‘Allo, gauw!’ en een van de naastbijstaanden op den schouder tikkend, ‘Ga jij dan maar; op de Prinsengracht, hier dichtbij, woont een dokter.’ Brommend verwijdert zich de man. ‘En nou verder. Hoe heet jij?’ ‘Ikke? - Grietje Bruin!’ De politieman noteert dien naam, en als de werkster dat ziet, vraagt zij angstig: ‘Ik ken d'r toch geen kwaad bij?’ ‘Neen! ga gerust je gang; ik schrijf alleen je naam op voor 't proces-verbaal.’ ‘'k Weet van die dinge niet af, want 'k bin 'n fatsoenlijke vrouw, ziet uwee, en ik zal met 'n woord van waarachtigheid getuige wat 'k gezien heb.’ ‘Vooruit dan, vrouwtje!’ ‘Van morgen was ik 'n beetje later dan anders, 'k heb zelf nog 'n huishouwe, en daardoor kwam ik eerst teuges 'n uur of twalef, en ik dacht ook zoo bij m'n eige: hij is gustere-avond in de pret geweest van z'n benefiesie en zal misschien 'n glaassie wijn gedronke hebbe; hij zal wel lang slape. Nou kom ik zoo, eve voor twaleve, toevallig gelijk met Pietersen, hier voor de deur.’ ‘Ho! Pietersen, wie is dat?’ ‘Kan uwee dien niet? En hij heit je nogal gehaald,’ roept vrouw Daters, en juffrouw Jaling voegt er bij: ‘Hij is 'n mirakel van 'n vent, 'n sefleur, en....’ ‘Stilte! laat die vrouw verder vertellen.’ ‘Ik zeg zoo: Pieterse, wat kom jij doen? Ik, zeit ie, ik kom m'n drie gulde hale voor gustere-avend, ik heb gesefleurd. - Was 't mooi? zeg ik, zoo vragenderwijs. Mooi? 't Was 'n... Nou, toen zei ie 'n Fransch woord, dat ik niet verstond, maar ik begreep dat ie wat miserabels bedoelde. Toen klop ik an. Geen antwoord. Toen klopt hij an. Ook geen antwoord. 'k Prebeer of de deur ope is. Jawel hij was niet | |
[pagina 58]
| |
op slot. Wij same na binne. Goeie God! ik dacht, dat ze allebei sliepe. - 'k Vond 't wel raar, dat ie nog zóó in z'n kostuum lei, maar ik dacht er niks niet bij.’ ‘Verder!’ ‘Toen mocht ik zoo roepe: meheer Walten, 't is twalef uur. Maar zij werd er wakker van, en hij niet; zij was weer zoo wat bij d'r posetieve, - maar hij was dood; dat morke we, omdat ie volstrekt geen asem meer gaf, op wat we zeië. Pieterse mork 't 't eerst en zei weer wat op z'n Eransch, ziet uwee; dat wou zooveel zegge as: hij is uit z'n lije. Z'n dochter riep: vader! vader! En daarom zei ik natuurlijkerwijs: je vader is zekers dood, kind, voel maar: hij is zoo koud as ijs. Toen gilde ze evetjes en is dáár gaan zitte en dáár zit ze nou nog. - Ik was erg geschrokke en gooide 't raam ope, om de bure te roepe, en toen is Pieterse gegaan om uwee te hale.’ ‘Zoo! en waar is die man dan nu?’ ‘Da' kan 'k u niet zegge; op avontuur is ie van verbouwereerdheid weggeloope, of uit z'n eige zelve naar 'n dokter gegaan. - Pieterse is nogal gevat, weet u?’
Eenige oogenblikken later klinkt onder aan de trap een verward gedruisch van stemmen en eindelijk hoort men de woorden: ‘Mensche, gaat wat op zij; daar komt 'n dokter an. Laat de heere passeere!’ Geleid door Pietersen, die niets beters had weten te doen dan onmiddelijk naar mevrouw Groote, zij woonde in de nabijheid, te snellen, komt de actrice - die juist gereedstond om uit te gaan - te gelijk met een dokter, dien zij onderweg hadden ontmoet in zijn koetsje en staande gehouden, de kamer binnen. Alle aanwezigen wijken ter zijde voor het drietal, dat 't bed nadert, waarop Walten is neergelegd. ‘Hou jelui je stil - St! - 't is de dokter’, zeggen fluisterend eenige buren. Men kan een speld hooren vallen, als de medicus, naast het ledikant staande, het laken oplicht en na een langen blik op Waltens gelaat te hebben geworpen, kortaf zegt: ‘Dood!’ Hij onderzoekt plichtshalve het lijk, en na eenige oogenblikken van spannende stilte, wendt hij zich tot mevrouw Groote, die herhaaldelijk haar zakdoek aan de oogen brengt en met een innig medelijdenden blik op den ‘Harpagon’ van gisteren neerziet: ‘Hij is dood, mevrouw! Waarschijnlijk al voor een uur of tien overleden.’ ‘Wat zou hem gescheeld hebben, dokter?’ vraagt mevrouw Groote en wischt zich de tranen van de wangen. ‘'k Vermoed een plotselinge stilstand van 't hart. Hij heeft niet geleden.’ ‘Niet geleden? O, dokter! dáár zegt u iets, dat.....’ Snikkend buigt zij zich over het lijk, drukt zachtkens haar lippen op Waltens ijskoud voorhoofd, en terwijl zij den tip van het laken voorzichtig weer over het gelaat van den doode legt zegt ze weemoedig zacht: | |
[pagina 59]
| |
‘Hij is op 't veld van eer in 't harrenas gestorven.’Ga naar voetnoot1) - ‘Arme ouwe vrind!’ Pietersen, die weenend aan de andere zijde van het bed staat, neemt langzaam zijn roodkatoenen zakdoek van voor zijn gelaat weg, ziet ernstig naar den doode en fluistert: ‘Den krans van gisteravond zullen we nu toch nog voor je gebrniken! Mon pauvre Prince, Adieu! En luider vraagt hij: ‘mevrouw Groote! wat moet er nu van haar’ - hij wijst op Annette - ‘worden?’ ‘Breng haar maar zoolang bij mij aan huis, Pietersen; wij zullen zorgen, dat ze in een gesticht komt. Hij’ - en zij legt even haar hand op 't lijk - ‘hij heeft het geld er voor, zuur genoeg, verdiend.’ |
|