Afijn! ik heb er niets tegen; 'k mag ze soms wel 'r is lezen en - O, daar is Naatje.
- Zeg, ouwe tante, riep hij haar luid toe, toen ze binnenkwam, maak je compliment voor meneer, haal 'ris wat koffie aan dek - en neem zelf ook 'n mokkie. - 't Is 'n leelijk model van 'n vrouwspersoon, zei hij iets zachter, je zult er je ziel en zaligheid niet voor verspelen, maar ze is goedig en ze snatert niet, dat zijn twee goeie dingen.
De oude vrouw had intusschen een blad binnen gebracht met twee koppen koffie, een kannetje room en een schoteltje met suiker. Ze zette het voor ons neêr met een: - asjeblieft heeren, gebruik ze met smaak.
- De bediening is fatsoenlijk hè? - Ja, dat heb ik 'r geleerd, Visser wenkte met 't hoofd: - Allo, hofmeester, dans nou maar weer op. - 't Oudje verdween en Jaap vroeg: dus vertellen van? hij tikte op de tabaksdoos, die hij in den zak van zijn jekker had gestoken.
- Asjeblieft!
- Nou, je moet dan weten, dat Kees Bruining en ik allebei op H.M. Arend voeren, hij was constabel, ik kwartiermeester. Ofschoon Kees eigenlijk m'n superieur was, gingen we toch als maats met mekaar om; hij had een soort van respekt voor me omdat ik 'n beetje vlugger met de pen was en 'n mondje vol Fransch sprak - 'k ben van de Wale gemeente, weet u? Hij was, wat z'n dienst betreft voor de artillerie, een kranige vent, iedereen mocht 'm lijen.
We hadden een heelen tijd langs de kust van Atjeh onder den wal gekruist en 't begon knapjes vervelend te worden, toen we op een mooien morgen eensklaps in de barkas gekommandeerd werden; we waren erg in ons schik.
Terwijl we bezig waren om de barkas te strijken, zei Kees nog in de gauwigheid tegen me: - Maat, nou mag ik maar lijen, dat we die bruine stinkers te zien krijgen, dan zal ik ze d'r bast 'ris effen vol schroot stoppen: hij was kommandeur aan 't kanon, ik stuurde.
D'r gaat van allerlei rommel mee in zoo'n barkas: 'n klein stukje geschut, een ziekenvader, 'n ammunitiekist, wat kolen, 'n verbandkist, 'n beetje proviand; afijn! je bent er op ingericht om 't desnoods één of anderhalven dag uit te houwen.
Wij stoomden de Kwallagigieng op om de streek daar zoo'n beetje te verkennen. Zie je, meneer, dat is nou niet precies of je hier op 't kanaal, of bij u op den Binnen-Amstel vaart. Je ziet langs de oevers niet anders dan waringin boomen, bamboes, hooge struiken, alles dicht in mekaar gegroeid; soms vaar je onder 'n dak van boomen door, de takken groeien samen over het water heèn.
We waren nog geen twintig minuten de rivier op of daar had je 't gedonder in de glazen; onophoudelijk hoorde je: psie-ett! - psitt! - sjwi-e-iet! boven en langs je heen.
Onwillekeurig buk je als je zoo'n boon hoort fluiten. Van alle kanten werden we beschoten, maar de Atjehers zag je niet; ze hielden d'r bruine bakkessen behoorlijk binnen boord.
- Constabel! zei de officier, gooi maar 'r is een stuk of wat granaten, daar rechts, waar 't meeste vuur van daan komt.