| |
| |
| |
Sint-Nicolaas-avond aan boord.
- 't Wordt nou toch een beetje al te proestig, meneer! En ze beginnen van boven met water te gooien ook - we zullen die tent maar op z'n welterusten laten leggen, zegt Kees de kwartiermeester van het stoomschip dat, slingerend en stampend in den wind, door de hoogopgolvende Middellandsche zee zijn weg naar Genua vervolgt.
't Is vier December, de dag vóór St. Nicolaas en een aantal passagiers, heeren met een enkele dame, die tegen rooken kan, zit als een troepje verkleumde vogels in de rookkamer bijeen. De oude kolonel, een van het gewone viertal kaartspelers, die zich door weer noch wind van hun partijtje laten afhouden, kijkt knorrig, naar de anderen, die door onophoudelijk babbelen en lachen, de aandacht van zijn overbuur, een O.-I. ambtenaar met verlof, afleiden van het spel.
- Asjeblieft, meneer Bergersma; kaarten of molensteenen, hè? Stoor je niet aan dat geleuter over Sint Nikolaas, d'r komt toch niets van terecht, want als 't zoo door blijft waaien, ligt morgen de heele boel voor mirakel - asjeblieft ik speel gasco.....
De kwartiermeester kijkt even in de deuropening en vraagt met een klein glimlachje op zijn verweerd gezicht:
- Kernèl! Uwes dekstoel is zooveel als kletsnat en omdat van wegens 't de eenige mooie is met geborduurdheid d'r an, wou 'k 'm maar beneden in de kinderkamer zetten.
- Jawel, ga je gang maar - neen! meneer Bergersma, dat lever je me niet, ik heb troef heer - blijf af van dien slag, ha, ha, ha!
De wind wordt heviger, de zee onstuimiger en van tijd tot tijd slaat een golf met geweldige kracht over het schip. De deur van de rookkamer wordt toegedaan.
Een blauwige mist, scherp en prikkelend, blijft in de kleine ruimte hangen; de dame begint zachtjes te kuchen en wrijft nu en dan haar oogen.
- 't Wordt hier een bokkinghang, zucht een bleek zwak jongmensch, die in het hoekje vlak naast den kolonel zit te lezen en met zijn zakdoek het klamme zweet van zijn voorhoofd wischt.
- Zeg! lieve jongen, zou je niet naar beneden gaan! je krijgt de
| |
| |
bollenkoorts, hoor! Klaveren troef! u komt uit meneer van Dalen. - Neen! waarachtig ik meen 't jongenlief, je houdt 't hier niet uit - asjeblief, de ponto! - Goddorie we zitten hier als haring in 'n ton - is me dat ook 'n weer!
- Ja overste, u heeft gelijk, ik.... ik....
- Het jonge mensch, bleek om den neus wordend, met groote holle oogen voor zich uit starend, staat eensklaps op, stoot vrij onzacht de dame, die met den dikken controleur zit te domineeren, op zij en komt nog juist bij tijds de deur uit. Hij valt bijna in de armen van den matroos, die de tent vastsjort en buigt zich, wind en weer niet tellend, over de verschansing.
De kwartiermeester schiet toe en pruttelt: - Wat weerga! wie gaat er nou te loevert over boord hangen? Dáár! nou is je toppie al naar de maan! Afijn! je zal nog wel 'n ander petje beneden hebben; kom maar hier menneer - ik zal je wel even. Hou je maar aan me vast - Ja! 't is nou geen pleizier hè, vooral als je geen sturdy boy bent. - Goed dat je 't nou nog doet, meneer! als je maag vol Sinter-klaaskoek zat, zou je 't veel benauwder hebben. De jonge man komt, geholpen door Kees, beneden in het salon. Een paar dames, bleek, met blauwe lippen en matte, omkringde oogen, zitten aan een der tafels en drinken thee. - Met je welnemen, mevrouwen; zegt in 't voorbijgaan Kees, die met iedereen familiaar is - dat 's nou precies om 't beet te krijgen. Ba! hij trekt een vies gezicht, - thee maakt je maag zoo rebelsch dat ie z'n fatsoen niet meer houdt; een tikkie brandewijn of elixter zou je heel wat meer dienstig wezen. Afijn! ieder zijn smaak - kan uwe nou, meneer Haverstam? Hofmeester breng 'r is wat conjak!
Het jonge mensch is in zijn hut en de kwartiermeester komt terug. - Jàmmer! van den jongeheer! - hij steekt in geen goed vel, ik heb 'n neef gèhad, die zag d'r net zoo uit, ook zoo'n mager, uitgepieterd klokhuis van een vent, die is op z'n vierentwintigste d'r uit gewaaid l zegt hij zachtjes tot den hofmeester, die weer in 't buffet staat, en nog zachter: Dat zal morgen 'n goeie boel geven - jij speelt voor Sinterklaas, hè? En wie is de zwarte jongen?
- 't Koksmaatje!
- Zoo! nou dan zal 't wel goed gaan, dat's 'n eigengereide, brutale snuiter - maar 'k geloof dat 't spannen zal; d'r staat heel wat zee en een stevige bries. Hum! de dames zullen wel op apengapen komen.
Kees gaat weer aan dek.
In de kinderkamer is de linnenjuffrouw, een corpulente vrouw met een bepaald gedistingeerd Hègsch accent, bezig om een Sint-Nicolaas-costuum te maken.
Een Indische dame, die zeebeenen heeft, zooals de kommandant beweert, zit bij haar. Zij heeft haar kimònò (een Japansche peignoir) afgestaan en de linnenjuffrouw garneert dat kleedingstuk met kant en goud galon. Op tafel ligt een mijter van bordpapier, een fraai stuk werk van den hofmeester zelf die daarvoor twee doozen, waarin dessertartikelen geborgen waren, gesloopt heeft.
| |
| |
- O juffrouw, zij wor gheêl mooi, jà! die japon voor Sinniklaas, jà! maar te kort, jà! Hoe doen wij daarvoor betèr makèn?
- Dèr heb ik èl veur gezorgd, mevrouw! - de dikkerd houdt de kimònò voor haar geweldig ontwikkelde façade - Ziet u? Zoo stèt 't heel èrdig - 'k heb er 'n stuk vlèggedoek onderèn genèid.
- Allàh! gheel mooi! - O! lò - u zou wezèn gheel mooie Sinniklaas, jà! maar terlaloe gemoek, 'n beetje veel dik, jà!
- O gusjes, verbeeld u - ik Sint Niklès - giegelt de juffrouw en dadelijk weer hoog ernstig: - Ik, 'n vrouw, die èl twee mènnen dood heef.
- Kasian! twee? U dus weduw?
- Jè, Mevrouw, èl twèlf jèr - och jè! m'n lètste mèn wès bepèld 'n idéèl; 'k zèl 'm nooit kunnen vergeten.... Hum! Zou u denken dèt we veur den zwèrten knecht, hier mee volstèn kunnen? Zij toont een gestreepte blauwe molton onderbroek, waar roode dwarslinten over zijn genaaid.
- Betoel, jà! persies goed, maar wat gheef hij voor zijn baadje?
- O ellerèrdigst! 'k heb vèn Mevrouw Zwért 'n vuurroode blouse gekregen....., dèr plèkt de hofmeester goudpèpier op, sterretjes weet u? En op z'n hoofd krijgt hij 'n mètelotje van juffrouw Smits, met 'n beetje stroobloemen en pluizen uit 't Mèkèrtbouquet dat èltijd op die piènino stèt - en op z'n schoenen heb ik gele sigèrenlintjes genèid.
- En zijn kousèn' ja?
Zwèrte! 't moet verbeelden dat hij blootè beenèn heef. - heef U ook misschien zwèrte hèndschoenen?
- O, neen ik niet, maar ik weten raad, jà! meneer Blikman, ghij gheef wel; hij in den rouw - ik dadelijk hem vragen - en de Indische dame met zeebeenen gaat schommel-loopend naar het salon - waar de bedoelde passagier in een hoekie zit te lezen.
----------------
In het volkslogies zit de bootsman met een van de jongens, een knappe blonde krullebol, bij een hoop uitgeplozen touw en vlas, - hij maakt een baard en een pruik voor den Sint. De bootsman is een knutselaar een man, die volgens 't zeggen van den Administrateur, een Manusje van alles is; ‘hij maakt met z'n handen wat z'n oogen zien.’
Nu heeft hij uit een ouden ronden hoed het kapje getrokken en naait daarop met groote steken zeilgaren kleine loefjes vlas, telkens op het hoofd van den jongen de pruik in wording passend.
- Jantje, hou je kop stil, anders kan ik niet zien of de haren goed vullen. Hum! van onderen is ie goed - waarom lach jij, zwabber?
- 't Kietelt zoo in m'n nek bootsman?
Dat hoort zoo Jantje - dan krijgt Sinterklaas meteen een vriendelijke tronie - de hofmeester kijkt gewoonlijk anders niet komiek.
Moet Sinterklaas dan altijd lachen bootsman?
Aan wal niet - maar aan boord wèl - hou je kop stil, 'k moet er nog meer op naaien van boven.
- Maak je der 'n schéiding in?
Ben je nou heelemaal.... heb ie dan ooit 'n Sinterklaas met 'n pomadekop gezien?
| |
| |
- Neen, maar!....
- Hou je snavel dan - geef de kam 'reis.
De bootsman kamt de vlasdraden een paar malen uit, naait weer nieuwe toeven over de andere en zegt eindelijk: - Zoo is ie mooi! - nou de kuif - zit dan toch stil, beroerde jongen, hou 't ding vast langs je ooren.
Een groote dot vlas, wordt boven op het andere gelegd en vastgehecht.
- Au!
- Wat is er te ‘auwen’!
- Je prikt in men kop.
- Daar loop je niet op, zit stil, anders krijg je d'r een aanwaaier bij, - geef die schaar 'reis an - zoo, allright! Bliksems! nou ziet 't ding er patent uit - nou de baard nog. Zet nou je pruik voorzichtig af, zwabber!
- O, bootsman!
- Wat is er?
- Je hebt m'n haar d'r ingenaaid! Hij kan d'r niet af!
- Wat klets je? Dáár.... gaat ie nou of gaat ie niet?
- O, Jesis! Au! Au!
- Zoo! - pluk nou die paar haren d'r netjes uit en leg die pruik zoolang in m'n kooi!
----------------
In de bakkerij is de bakker met zijn helper druk in de weer. Of 't schip ook slingert, stampt en schommelt als een notedop op de fel bewogen golven, het deert hen niet. Zij kneden en vormen het deeg met vaste hand tot tulbanden van ongeveer een half pond zwaarte.
Een repatrieerend onderofficier, bruin en mager, met de Atjeh-medaille op de borst, leunt tegen de deur en kijkt belangstellend naar binnen:
- 'n Heele corvee, bakkertje!
- Nou!
- Allemaal Sinterklaaswerk?
- Ja sergeant! antwoordt de bakker, even 't tappelend zweet met een doek van zijn voorhoofd vegend. - Je kan d'r warm van worden.
- 't Is anders vervloekt koud van daag!
- 't Is nou geen gekheid hoor! 'k Moet in de tachtig tulbanden bakken voor de soldaatjes en de equipage en hoop letterbanket voor de passagiers - de kok heit nou z'n handen ook vol - als 't nou maar een beetje beter weêr wordt is 't niemendal, maar als we zoo blijven slingeren is 't zonde van de bovenste beste specie, die we voor de bakkerij gebruiken, want letterbanket is 'n zware kost, die 'n zeezieke maag niet verdraagt - afijn! 't mij een en 't zelfde - ik bak maar raak - maar ik zeg alsnog: 't is waarachtig zonde voor God! - maat geef de blom d'r is aan - en strooi nog wat suiker door 't beslag - daar heb je nou de kok, die maakt al drie dagen lang borstplaten met agrement voor de eerste klasse en voor de tweede zonder tierelantijntjes - Ik voor mijn, zie je, hou 't met de laatste, sergeant! want al dat gewriemel en gevinger op die suiker geef ik
| |
| |
present, - ik heb ze liever zoo maar gewoon, zooals ze van d'r moer komen. - Neen! dankje, sergeant, onder m'n werk kan ik niet pruimen, je kan nooit weten hoe 'n blaadje tabak in je beslag raakt, en dat vleit niet. Ja, 'n sigaar wil ik wel van je hebben, die rook ik van avond! -
- Bakker!
- Wat blieft, hofmeester!
- Je moet zorgen, dat er morgenochtend versch krentenbrood ook Is - de administrateur heeft 't daar net opgegeven.
- Is ie beduveld! Nou nog krentebrood ook? Ja wel zeker - ik heb daar niks te doen! Tulband, koek, brood, krentebrood. God zal me helpen! ik heb maar twee handen aan m'n lijf..... O! is u daar
meneer! - jawel meneer, de hofmeester heeft 't me net gezeid, 'k zal d'r voor zorgen, meneer! O ja! 't gaat wel, meneer - we zullen wel 'n beetje poot-an spelen. - Ajo! maat, vooruit! sta niet te zaneken - zeker! meneer, - versch krentebrood - 't zal er wezen.... Kijk 'm daar gaan - hij hoeft 't niet te bakken, hij kan kommandeeren, - voor mijn part is 't nooit Sinterklaas.
De administrateur, die aan kok, bakker, sappieboer en bottelier zijn orders is gaan geven, keert terug naar zijn hut en neemt uit een doos een paar nette kleine surprises-cartonages die hij met meer andere te Port-Saïd heeft gekocht om voor de passagiers als cadeaux te worden gebruikt.
Hij begeeft zich naar een leegstaande familiehut eerste klasse, waar op de couchette kistjes vol bonbons, chocolade figuren pistaches en drageés zijn uitgestald. Twee, voor de zeeziekte immune passagiers zijn dáár bezig de surprises te vullen en in te pakken. Hij tikt aan.
- Wie daar? klinkt 't van binnen.
- Ik!
- O! administrateur is u 't? Kom er in, we zijn al een heel eind op streek - we hebben de pakjes bijna klaar.
- Mooi! ik heb hier nòg een paar aardigheden om te vullen. - Hoe is 't met de versjes?
- Ik schrijf juist het laatste, dat's voor den kolonel - dien hebben we dat leuke bonbon-doosje toegedacht, met die speelkaarten er op - luister eens:
Kernèl! u speelt graag kaart,
En daarom schenkt de Sint,
Trots storm en zee en wind,
- Heel goed! - en de andere gedichten?
- O, die zijn naar rato!
- Heeren! 'k maak je mijn compliment - als die gedichten geen panaceën tegen de zeeziekte zijn laat ik me kielhalen!
| |
| |
- Niet sarcastisch worden, administrateur!
- God zal me bewaren, hoop ik! - Ik ben u veel te dankbaar voor al de moeite die u je hebt getroost. - En hoe zullen we nu de zaak verder entameeren?
- Wel! Wij hebben zóó gedacht: Als nu de kommandant aan tafel en als de passagiers ìn het salon vereenigd zijn, zou ik willen zeggen, dat de Sint met een extra boot aan boord is gearriveerd, of zoo iets, dan zijn ze geprepareerd en later kan de hofmeester dan met 't koksmaatje een mand binnen brengen met de cadeautjes en kan hij een kleine speech afsteken - die hebben we ook al voor hem geschreven. Daarna houdt hij uitdeeling - een beetje strooien er bij en de festiviteit is in orde!
- Uitmuntend! - we zullen hoop ik een pleizierigen avond hebben.
Vijf December.
't Weder is een weinig opgeklaard, de buien zijn minder hevig en het regent niet meer - maar toch slingert de boot sterk genoeg om het meerendeel der passagiers onwel te maken.
Het eiland Monte Christo is in zicht geweest; nu nadert het stoomschip Elba.
Alles gaat aan boord zijn gewonen, regelmatigen gang. Er is ontbeten, gelunchten gebitterd - alles behoorlijk op tijd!
Aan lij wandelen een paar passagiers, met overjassen aan en omhoog gezette kragen, heen en weêr.
- Beroerd weer! zegt de een, ik kan me nog niet wennen aan die kou - 'k wou dat 'k nog goed en wel op Java zat; nu begint 't lieve leven weer, dat satansche klimaat gaat me nu al in de botten zitten.
- Ga dan beneden in het salon, meneer Vinkers.
- Ba! 'k zou je danken, daar is 't me weer te onfrisch en je ziet er niet anders dan vervelende, landziekige vrouwen en drenzende kinderen. De eene juffrouw ligt op de bank, languit te dreinen en de andere hangt als een slappe vaatdoek over de tafel en dan die weêr-lichtsche kinderen; ze zaniken den heelen tijd over Sinterklaas, je wordt er misselijk van.
- Kom! 't zijn kinderen, ze hopen op een pretje van avond.
- 't Zal wat lekkers wezen - je zult zien, er komt niets van terecht, want tegen den avond zal 't wel weer harder gaan waaien - wat denk jij er van Kees?
De kwartiermeester, die juist naast hen is gekomen met een paar kinderen, die even een luchtje moeten scheppen, aan de hand - vraagt met een leuk gezicht:
- Wâblief meneer? - Neen, niet loslaten Njo! Kees moet op je passen, dat je niet voor de haaien gaat, liefie.
- Of je niet denkt dat we van avond weer slechter weer krijgen? Kees kijkt even naar de lucht, verzet met zijn tong zijn versnapering
van de rechterwang in de linker en antwoordt dan: - Nou, dàt kan wel gebeuren als we Elba achter den rug hebben; d'r staat nog al wat zee en 't ziet er daar onder den wind wel naar uit of we van avond een beetje aan 't springen zullen komen. - Jongejuffrouw, blijk; nou even zoet staan, we gaan dadelijk naar de kippetjes kijken,
| |
| |
hoor! - Maar als 't zóó is, meneer, kan ik het niet helpen.... heit u anders nog iets?
- Dankje!
- Ah, daar is de dokter; - waar heb je zoo lang gezeten vandaag, dokter?
- 'k Heb vast wat laxeerwater en pilletjes voor jelui klaar gemaakt tegen morgen.
- Wel zoo! Waarom?
- Och! na zoo'n Sinterklaas-avond zullen de magen aardig van streek wezen; 'n mooie uitvinding zoo'n feest - letterbanket en marsepijn is heerlijk goedje voor ons, medici!
- Hoezoo?
- Je krijgt er zulke prachtige obstructies van.
- Egoïst!
- Beste meneer! ik heb zóó weinig te doen tegenwoordig, hier aan boord, dat ik me schaam om m'n gage te toucheeren.
- 'n Mooie aesculaap ben je - d'r zijn zeezieken genoeg, waarom cureer je die niet?
- Daar is geen kruid voor gewassen tot nog toe.
- 'n Sterk bittertje, cognac, chartreuse, maagelixer....
- Dwaasheid! ze zit niet in de maag.
- Niet, waar dan?
- In de hersenen; ik hou zeeziekte voor 'n lichte hersenaandoening en daarom geloof ik dat afleiding, wilskracht, niet ziek willen wezen, er nog 't beste voor helpt. Zullen we eens wedden dat de meeste passagiers, die nu voor mirakel liggen, van avond alles vergeten en zoo lekker als kip zijn?
- 'k Wou dat je waarheid sprak, dokter.
- Nu, je zult het beleven, als er maar veel pret is, gaat de zeeziekte overboord?
- 'n Flesch champagne, dokter, als je waarheid hebt gesproken!
----------------------
Half zeven! De bel voor het diner is geluid. De passagiers zijn samengekomen in het salon, van dek en uit de hutten. Er zijn er velen, die bleek en met blauwe kringen onder de oogen aan tafel zitten, maar op een paar dames na, die betoel, betoel ziek zijn en zooals Kees beweert: ‘geen halflood zeevleesch an d'r heele karkas hebben,’ zijn allen present.
Men heeft gehoord, dat na tafel den passagiers een verrassing wordt bereid en wat de bittertjes, chartreuses, bruispoeders en pillen niet deden, heeft nu de nieuwsgierigheid gedaan, hen namelijk in zooverre opgeknapt, dat ze aan tafel konden komen.
Er wordt druk gepraat.
De administrateur, een gezellig causeur, die verbazend goed den slag heeft om met dames te babbelen, doet wat hij kan om 't gesprek gaande te houden. De dokter werkt zijn geheele anecdoten-repertoire af en zelfs de meestal ernstige kommandant maakt gekheid met zijn tafelbuurtjes en houdt haar in spanning door gezegden als: - Ik weet al wat Sint Nicolaas u brengt juffrouw; je zal d'r van staan kijken als
| |
| |
een kat voor een duivenhok, of: - Majoor, zet je maar schrap, de Sint brengt je van avond een gard.
Er wordt een stevig glaasje wijn gedronken, een paar malen vliegt aan de middagtafel een champagnekurk omhoog, en omdat de twee zijtafels niet voor de ‘hooge oomes’ willen onderdoen, worden van lings en rechts ontploffingen gehoord.
K 'n Jolig diner, van avond! zegt de bleeke jongeling, die naast de Indische dame met zeebeenen zit.
- O! Lekkèr - geheel lekkèr - zoo mag ik wel, merk u wèl niemand sakit laut, já?
- U heeft gelijk, mevrouw! er zijn geen zieken, maar 't is ook veel beter weêr geworden....
Bons, flang, ring, flang!.... als wilde de zee die woorden logenstraffen, werpt zij een van de nougattempels, die als milieux de tafels versieren, door 't slingeren van de boot op borden en wijnglazen in gruizelementen.
- Allàh! u zeggen niet zoo gojang! - O, lo! veel erger dan anders, maar u niet merken door de pret jà! -
- Wat zei ik u? fluistert de dokter zijn buurman toe, we slingeren driemaal meer dan van morgen en als die miserabele taart er niet was, dan - Zie je, daar heb je 't al, Mevrouw Willemse staat op, nu voelt ze in eens weer de zee.
De kommandant, begrijpend dat hij in 't voordeel der goede stemming partij moet trekken van het geval, tikt aan zijn glas en zegt:
- Dames en heeren!
- Stilte! stilte! de kommandant wil toasten!
- Dames en heeren! maukt u niet bezorgd over dat schokje - 't was geen roller, maar 't was eene kleine aanvaring!
- Hè? Wat? Hoe?
- De boot van Sinterklaas is ons langs zij gekomen en zijn dolfijnen hebben even hun koppen tegen ons boord gestooten. We zullen het dessert laten afruimen en dan worden de heeren en dames, de groote en kleine kinderen, verzocht eerbiedig en met een gepast lied als: ‘Sinterklaas, goed heilig man’ of iets dergelijks, den ouden heer te verwelkomen. U moet mij excuseeren, want ik word gewacht op de brug om over uw aller veiligheid te waken!
- Bravo leve de kommandant, hoera!
- Pang! Een flesch Moët knalt open!
- Eerst nog een glaasje op je gezondheid, kommandant.
- Nu goed dan, nog één! Je welzijn meneer Bergersma!
- Dank u!... Dames en heeren! hij leve, onze gezellige kommandant!
- Hiep hiep hoera! lang zal hij leven, lang zal hij leven in gloria! Gloria-a-a!
Zee en wind zijn weer vergeten en de algemeene vroolijkheid keert terug.
- Lang zal hij leven in gloria-a-a!
- Hiep, hiep, hoera!
***
| |
| |
In de hut van den hofmeester ligt alles overhoop. Op de couchette zit het koksmaatje reeds geheel gekleed, tusschen een grooten witten zak vol strooigoed en een siapel pakjes van allerlei vorm en kleur. Zijn voeten rusten op een mand vol papieren, snippers en stroo.
De hofmeester, in 't costuum van Sint Nicolaas, met de vlaspruik onder den bordpapieren mijter op 't hoofd, tracht voor een spiegeltje, dat de koksmaat vasthoudt, zijn baard aan te doen en de dikke linnenjuffrouw naait met groote steken, de vlag, die te lang onder de kimónó uithangt, een eind op.
- Stè èsjeblieft stil hofmeester, ik rèk ènders ook m'n equilibre kwijt - nog mèr en pèr steken, dèn ben jè klèr!
- Die baard is te groot, ik stik d'r in.
- Je moet 'm ook over je ooren hangen, hofmeester.
- O, zóó ja! nou is ie goed! - ben je nou klaar, juf?
- Dèdelijd! knog even je borstplooitjes en de kenten slippen nèzien.
- Dat geveugel an m'n lijf kan ik niet velen, laat dat maar waaien.
- 't Stèt zoo leelijk, wècht nu even, hé? Zoo, nu ben je klèr! Wèr is je vers, ken je 't vèn buiten?
- Geen steek d'r van juf - maar dat's niks. Hij moet 't me maar voorzeggen.
- Souffleeren! jè, dèt kèn wel. Vooruit nu mèr!
De hofmeester gaat de hut uit, deftig, met zijn bisschopsstaf in de hand; 't koksmaatje springt van de couchette, keert de mand met snippers om, doet de pakjes er in en gaat dan, met den zak op zijn rug en de mand vol pakjes aan de hand, hem achterna.
- Goddori! zegt de hofmeester, omkijkend, je bakkes!
- Wat zou m'n bakkes?
- 't Is nog wit - je bent immers 'n zwarte knecht.
- Dat 's waar ook! Zeg juf, geef me gauw een gebrande kurk.
- Dat duurt te lang, ik zal je wel anders helpen, neem maar inkt, dáár staat 't fleschje.
- Maar hofmeester, dat gaat er zoo moeilijk weer af.
- Hindert niet, je hoeft morgen niet naar je meissie: gauw, vooruit!
---------------------
Een paar minuten later treedt Sint Nicolaas, gevolgd door zijn zwarten knecht, het salon binnen.
Deftig begroet hij al de aanwezigen met een - Dames en Heeren! ik ben Sinterklaas en ik kom jelui ereisies opzoeken en dat is m'n zwarte jongen, die - maak je buiging roetmop - de cadeautjes brengt.
- Hum! hum!.... hij begint zijn vers:
Ik kom op last van God Neptuun,
Den Heerscher van de zee,
En breng voor ieder hier aan boord
Ik kom op 't land wel ieder jaar
Bij kinderen groot en klein.....
Maar 'k kom nu... Hm! Hm!.... Ik kom nu ook ter zee -
| |
| |
hm! hm! Bliksem! - Hm! ter zee! - Hm!.... Ja, Dames en Heeren of ik 't nou zeg of zwijg, ik ben m'n vers vergeten en die stommeling soeffleurt me niet, maar.... hij neemt het papier uit handen van den zwarten knecht, legt het op tafel en zegt: - Die er lust in heeft, kan 't zelf lezen, 't is heel aardig!.... d'r zit 'n beetje inkt an, maar dat komt omdat we in de gauwigheid geen kurk hadden, Hm!... en nou zal ik ieder 't zijne geven. - Moriaan, strooi jij ondertusschen reis 'n beetje!
Met zijn groote handen grijpt de zwarte knecht in den zak en werpt bonbons, chocolaadjes, noten, amandelen, koekmoppen en pistaches om zich heen en over de passagiers, die gierend van 't lachen, als kleine kinderen aan 't grabbelen gaan.
Dan, terwijl de vroolijkheid steeds stijgt en de jongens warme wijn en Sintnicolaasgoed presenteeren, ontpakt de hofmeester zijn mand en geeft aan iedere dame en heer het voor hen bestemde pakje.
- Leve Sint Nicolaas! Leve de zwarte knecht! Hiep, hiep hoera!
- Sinterklaas, een glas champagne?
- Asjeblieft meneer Vinkers!
- Ha! Ha! Ha!
- Zwartje, jij ook een glas?
- Nou meneer, drinken we in ons apenland niet dikkels. Asjeblieft, wel twee!
- Bravo! Lang zullen ze leven!
Zeeziekte en schommelingen zijn totaal vergeten, hooger kleuren zich de aangezichten, lachend en schertsend vallen de passagiers nu en dan tegen elkander aan door 't stampen van het schip, maar niemand heeft er hinder van.
De dokter ledigt de gewonnen flesch champagne met de andere heeren.
Buiten huilt de storm; de opgezweepte golven slaan over 't schip en op de brug staat de kommandant in zijn oliepak en tuurt oplettend in de duistere verte!
***
In zijn hangmat in het halfduistere soldatenlogies ligt een fuselier. Het flauwe schijnsel van 't licht dat er brandt, beeft over zijn ingevallen wangen, 't glijdt langs zijn slappe rimpelige oogleden, waaronder de oogballen rusteloos trillen en laat even de klamme haarvlok zien, die, onder uit zijn politiemuts komend, tegen 't gele, beenige voorhoofd plakt. Hij is afgekeurd voor den dienst. Jenever en vrouwen hebben hem vóór den tijd oud gemaakt, buikziekte en moeraskoortsen deden het overige. Als een jonge grijsaard, een vroeg gesloopt organisme, ligt hij, half sluimerend, half soezend, onverschillig voor alles, behalve voor het ‘mokje’ jenever, dat hem tweemaal per dag toekomt.
- Mo'je d'r niet is uitkomme? vraagt een kameraad, die in de eene hand een kom koffie houdend, met de andere een stuk tulband naar den mond brengt. - Ze benne knappies in de pret, hoor je wel? en hij wijst op een aantal soldaten en stokers, die achter in 't logies bij elkaar zitten, lachend en pratend.
| |
| |
- Kom! kerel, kruip d'r nou ook is uit, je lach je dood, ze hebben Sijbrands te pakken met een surprisie.
- Och la' me liggen.
- Mo' je tulband?
- Nee, stik!
- Nou dan niet! en met een schouderophalend: ‘Hij wordt suf,’ gaat de soldaat terug naar de anderen, die, bij, over en half op Sijbrands leunend, toekijken hoe deze een groot, in zeildoek genaaid, met teer en verf besmeerd pak openpeutert.
Een oogenblik wendt de zieke fuselier het hoofd om naar de zwak verlichte groep en terwijl een smadelijke glimlach om zijn bleeke, dunne lippen speelt, mompelt hij: - Flauwe mop! - sluit de oogen en draait zich zoover mogelijk om. Zijn oogen gaan weer een poos open staren naar den geligen scheepswand, waartegen nu en dan reusachtige schaduwen glijden van de heen en weer bewegende mannen, dan sluimert hij even in om dadelijk weer te ontwaken, door 't gelach en gejoel der anderen.
‘Sunter klaassie bonne, bonne, bonne!’ zingt er een met ruwe stem. ‘Gooi wat in de leege tonne!’ kraait een ander. ‘Gooi wat in de huize!’ blért een derde en lachend, vloekend en gillend vallen de overigen in met: ‘Dankie Sinterklasssie!’ als een zwartgemaakte kolentremmer met een binnenstbuitengekeerde kapotjas aan, een ketting als gordel en een roode fez op 't hoofd, uit een linnenzak e enige handenvol noten, amandelen, koekmoppen en rozijnen, over de hoofden heen op tafel gooit.
– Flauwe mop! bromt de zieke nog eens en tracht den slaap te vatten, maar eensklaps rijst voor zijn geest het beeld van een vredig, eenvoudig tehuis in een groote stad, vol lichte straten en pleinen. Hij ziet lachende, stoeiende, grabbelende kinderen in een warm, gezellig vertrek; hij ruikt de chocolade en koeklucht in de kamer. Hij ziet de goedige, dikke moeder, die voor ieder een verrassing bereidde - de altijd bezige vader, zich nauwelijks tijd gunnend om even naar zijn jolig troepje te komen kijken en... langzaam dommelt hij in, half droomend, half wakend. Allerlei herinneringen dwalen door zijn weeker wordend brein: - Een doorboemelde jeugd, leuke vrienden, lastige schuldeischers, bedrogen meisjes... als in een warreling van beelden vliegen ze aan zijn gesloten oogen voorbij.
't Suist in zijn ooren - die drukke geluiden om hem heen roepen andere klanken terug in zijn slappe hersenen; lang vergeten stemmen komen weer!... Kind! alles is nu vergeten en vergeven, kom als een flinke kerel weêrom - was dàt niet moeders stem? Voelde hij daar niet vaders handdruk bij 't afscheid aan boord, toen hij wegging als koloniaal? Hoorde hij daar niet de muziek op den wal, het joelen en schreeuwen der vertrekkende troepen?
Hij ziet als in nevel moeders bleek, betraand gelaat, haar lang nog wuivenden zakdoek, en dan.. dan springt hij eensklaps als geëlectriseerd op uit zijn hangmat, want: ‘Extra oorlam!’ aan de klok, heeft zijn oor getroffen.
Hij schudt zich een paar malen, smakt met de lippen, herhaalt nog eens; - Flauwe mop! en gaat zijn ‘mokkievol’ halen.
| |
| |
----------------
----------------
Zes December.
't Sint Nicolaasfeest is voorbij. - Eenige passagiers zitten pratend aan 't ontbijt - de meesten zijn nog in hun hutten.
Aan dek is Kees bezig met het vastsjorren van een paar stoelen, voor de twee dames die betoel, betoel ziek zijn en op last van den dokter elken dag even aan dek moeten.
Een passagier, die ook lucht hapt, vraagt hem:
- En heb jij ook 'n goeie Sinterklaas gehad, Kees?
- Ik, meneer? 'k Heb gemaft in m'n kooi, 'k moest er niks van hebben. De pret is nou voorbij - maar je zal wel d'ris rare gezichten zien van daag - 't is maar de vraag waar 't door is, door de zeeziekte of door al de buitengewoonhedens die ze gisterenavond in d'r maag hebben gestouwd!
|
|