Op reis en thuis
(1912)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I. Bal en kerk aan boord.- Laat ze maar eens pret hebben; ze leven nu nog zonder zorg en hebben 't goed! zei de sergeant, die met mij stond te praten op 't voorschip van de Amalia, terwijl we van Genua af de Middellandsche Zee instoomden. - Wie weet hoeveel er over zes of zeven maanden nog over zijn van ons detachement van 80 man. 't Kan best wezen, dat ze nooit Europa terug zien; ik heb de reis al vier maal heen en weer gemaakt, meneer. 'k Heb er heel wat zien gaan en ook terugkomen - maar hoe! En 't ging intusschen vroolijk toe, vóóruit. Een Belg, een flinke jonge kerel, met een oolijk gezicht en een zwarten knevel, zat onvermoeid een groote drieklaviers harmonica te bespelen, een Hongaar begeleidde hem zoo goed het ging op de viool, een stoker sloeg flink in de maat groote trom en een matroos roffelde heel aardig op een kleine infante-rietrommel. Tamboerijn, bekkens en triangel, door een paar soldaten met onmiskenbaar talent bespeeld, volmaakten het orchest dat onder de over de plecht gespannen zeilen allerlei populaire danswijsjes deed hooren. - Danzen ze nich arg nètjes? vroeg de bootsman, terwijl hij den kop van ‘leelijkerd’, zijn hond, streelde. - 't Is volle liefhebberij om toe zien, hé? De man, een Noor, sprak met wonderlijk accent en speelde al pratend met zijn reiskameraad - een mormel zooals de dames verklaarden. - Hold je schtil, leelijkerd! hai wil wol 'r is janke, 't moesik vervèld 'm, maor hai zol dr'al aan gewoond konnen zain, want 't is zain vierte rais al; 'k habbe 'm van 't versoepe gered en noe is d'r so trouw. Oemdat 'r lilik was wolden ze hum versoepe - de bootsman lachte: - ik ben òk niet mooi oend ze versoepe main doch nich, zoo'n stomme dier wol doch ooch lève - hold dîn schnoet dan toch! | |
[pagina 2]
| |
- Sei nich bös und schick digh d' rein! speelden harmonica en viool; bomketel, trom en triangel hielden goed de maat en op die slepende wals uit ‘Der Obersteiger’ walsten in langzaam deftig tempo de soldaten met de stokers en de matrozen. Stijf als staken, rechtop, elkander vasthoudende als waren zij van porcelein, draaiden ze langzaam en voorzichtig rond. Blijkbaar vonden de overigen dat spilmatig ronddraaien buitengewoon mooi, en een paar dansers, een jong soldaat en een stoker met opgestroopte mouwen, en-coeur gedecolleteerd, als dame, trok de algemeene aandacht. Een ander paar, even chic en netjes dansend, bestond uit twee slagers; de een had 's morgens een koe, de ander het varken, dat nog in 't want hing, geslacht. - Zij doen 't netjes, arg fatsoenlijk, fain! zei de bootsman en met een goedig lachje: - zoo hold je die joengens bezig oend blijft 'r 't goed humeur in. 't Was waarlijk een alleraardigste groep, die soldaten van allerlei nationaliteit - er zijn Duitschers, Hongaren, Belgen en Zwitsers onder de aangeworvenen - babbelend, lachend, neuriënd, dansend en pretmakend met de stokers en de Jantjes, die op dat oogenblik niets te doen hadden. 't Bal werd meer en meer geanimeerd. Een matroos danste gracelijk solo en de vroolijke tonen van 't primitieve orchest lokten de dames en de heeren van 't achterdek. 't Duurde niet lang of een groot aantal kijkers stond voor de afdeeling, bestemd voor de militairen. Zelfs de twee nonnetjes van de stichting ‘Le bon pasteur’, die voor Suez bestemd zijn, de eene voor 't Lazareth, de andere voor de kleine kinderschool, stonden met lachende gezichten naar de vroolijke ‘jongens’ te kijken. - Pauvres garçons! zei de eene. - Sont ils gais maintenant! que le Bon Dieu les protège zei de oudste die voor 't lazereth bestemd is. - Er zit nu geen jenever in en toch hebben ze schik, zei de sergeant, met wien ik met veel genoegen had kennis gemaakt. 't Volk krijgt aan boord twee maal per dag een oorlam en daarmee basta! - 't Is een fatsoenlijk Zeedijkstafereel, lachte een toeschouwer en een ander beweerde: 't werkt aanstekend op de jonge dames, haar voetjes beginnen te trippelen. De zon was prachtig ondergaan en 't water bleef zoo glad en kalm, dat men zich nauwelijks verbeelden kon, de straat van Messina reeds te zijn gepasseerd. 't Blauwe water van de Middellandsche Zee was allengs grijs-groenachtig geworden en hier en daar gaf een blinkende ster reeds een lang wiebelend lichtschijnsel op 't even rimpelend zeevlak. Onze boot stoomde rustig en als glijdend voort en hoewel de wind wat koel begon te worden en soms een golfje deed ontstaan was 't heerlijk aan dek. De jonge dames, sommigen de kinderschoenen nog niet ontwassen, keken zóó verlangend naar die eenvoudige harmonica en de nog altijd op 't reeds duister geworden voorschip ronddraaiende mannen, dat de kommandant de hand over zijn goedig hart streek en een kwartiertje later zaten harmonicavirtuoos en violist op 't achterdek tegen de lichtkap van den grooten salon. In een ommezien zwaaiden en draaiden de jonge meisjes met een paar flinke luitenants en andere heeren, die de wals of den ‘pas de quatre’ kenden. | |
[pagina 3]
| |
In gemakkelijke schommelstoelen gezeten keken de oudere dames toe - muurbloemen kent men aan boord niet - sommige heeren maakten een partijtje hombre of whist in de rookkamer, anderen stonden rookend tegen de verschansing, sommigen met de verzuchting in den rook van hun sigaar: ‘ils sont passés ces jours de fête.’ Soms is 't voor mijn oor alsof wals of ‘pas de quatre’ maat houden met het stampen en dreunen der machine, met 't geruisch van 't water, dat opspat langs boeg en boord, vervloeiend tot een schuimend spoor achter 't schip, dat steeds onverpoosd voortstoomt, rustig zijn weg vervolgend, kalm en statig, als ware 't trotsch op zijn macht en bewust van de verantwoordelijkheid die het heeft. Soms wuift een zwarte rookpluim uit den schoorsteen omhoog naar achter, als een groet aan 't land, dat we heden morgen nog zagen; als een geruststellend teeken van kracht en volharding. *** - Wanneer het zulk weer blijft, zegt onze vriendelijke kommandant, bereiken we Port-Said Dinsdag ongeveer tegen 6 uur n.m. - En worden we nu niet meer zeeziek? vragen de dames, angstig en smeekend den kommandant aanziende. - Neen, dames! - Zóó kort beleefd en zoo stellig is zijn toon, dat alle gezichten opklaren en zelfs de meest zenuwachtige dame met een gerust hart haar couchette opzoekt, in de hoop van beter te slapen dan den vorigen nacht, toen schier allen haar tol aan de Middellandsche Zee betaalden. Maar 't kwam anders, want bij bij 't verlaten van de golf van Genua kwam de zee plotseling hevig in beroering en blies de wind zóó sterk uit het Zuiden, dat de zeeziekte eensklaps een aanval deed op de niets kwaad vermoedende passagiers. - Sakit lout! Sakit kras! klaagde een Baboe, die door een familie als finaal vrij van zeeziekte was aangenomen, om op haar drie kindertjes te passen. - 'n Beroerd koopje! mopperde haar meester, die nu behalve op zijn vrouw en kinderen, ook op de Baboe moest passen, terwijl hij zelf nu en dan met doodsbleek gelaat een poosje over de verschansing ging hangen. - 'n Ganz verflixtes, unheimliches Gefühl zei een Oostenrijker, die geen goed Hollandsch en goed Duitsch meer sprak. Maar ich habe ein Universalmittel dagegen - namelich viel Gläscher Bier. - Bier! ik kan 't niet zien, kreunde een ander die, een schokkende maagbeweging nauwelijks onderdrukkend, op een langen Singaporestoel uitgestrekt, klagend om 'n cognacje riep. - Zeeziek wezen is bepaald een penitentie, die heel wat slechte daden uitwischt, klaagde een dame en met eau de cologne haar wangen en voorhoofd bettend, zuchtte zij: - man, lieve man, zou je niet even uit onze hut wat bruispoeder.... willen halen, zei ze niet meer, want als door een adder gestoken vloog zij op, om met een sprong de verschansing te kunnen bereiken. Haar lieve man keek met roerende | |
[pagina 4]
| |
overeenstemming van gedachten naast en met haar in de diepte en toen zij samen waggelend weer hun stoelen bereikten, waren ze voor eenige oogenblikken opgelucht en werden 't dadelijk oneens over hun kinderen. 't Schommelde, stapte, slingerde en dreunde dan ook geweldig, de slingerlatten kwamen op tafel en toen we, aan table d'hote gezeten, de warme spijzen onder den neus kregen, waren er nog verschillende passagiers en dames, die eensklaps de vlucht naar 't dek namen. - Schade um's schöne Essen, zei de gemoedelijke Oostenrijker, die veel te dik en te stevig was om last te hebben van: ein schwankelender Magen im Leibe, zooals hij 't noemt. - Es ist eine dumme Idée, nichts zu essen, zei hij, smakelijk een vette kalfscarbonade verorberend; - de See-Krankheit kommt nur davon dass der Magen nicht fest liegt; volpropfen muss man ihn und viel Fett... - Och meneer, hou op asjeblieft! ik wou graag wat eten, maar 't idee van vet maakt me al wee! - Was, wêe! Fett schmiert der Magen und halt ihn fest im Corpus, ich esse für drei und mir bekommt alles gut. - Mefrou, doe so wie ich, dan soll je niks zu leiden hebben; hij klopte op zijn dikken gezelligen buik en lachte: - dáár sitz een laav Schpeck auf, die kan was gegenhalten. Er waren slechts weinigen aan tafel en 't aantal der etenden verminderde al naar het slingeren en stampen der Amalia toenam. De Oostenrijker, een drietal oudgasten, een jong luitenant, die erg grootsch was op zijn immuniteit, twee heeren, die hoewel zeer bleek toch met verachting van alle gevaar dooraten en ik, bleven ten slotte over. De koffie werd gediend en door dat warme vocht bezweek nog een der bleekneuzen, die, alle vormelijkheid vergetend, met zijn hand voor den mond als een dolle naar boven stormde. - Der junge Mann soll nur gleich wieder herunter kommen und sich den Magen wieder voll thun, zei hoofdschuddend de Wiener en terwijl hij hem naoogde: - dan hat er weinigstens etwas für den folgenden Anfall! Die verzuchting klonk zoo komisch, dat zelfs een der Javaansche jongens, die wat Duitsch verstond, den mond een weinig vertrok, 't Zijn anders voorbeelden van onverschillige rust, die jongens; ze zien er zóó kalm en als uit chocolaad geboetseerd uit, dat 't me niet verwonderen zou, indien ze met dezelfde kalmte den ondergang der Amalia zouden aanzien, zonder zich naar de booten te reppen. Sam, mijn hutjongen, is een van de mooisten, hij heeft een vrij fatsoenlijk gezicht en ik geloof dat hij, wanneer men hem langdurig kietelde, wel een begin van lachen zou vertoonen. Hij kwam met een ernstig gezicht vragen: ‘Meneer, stoeltje?’ ik dacht dat hij 't vouwstoeltje dat in mijn hut stond wou hebben en gaf hem dat. Hij schudde 't hoofd en herhaalde: ‘meneer, stoeltje?’ - Ik heb geen ander stoeltje, kijk maar! - Tida! Sam vragen, meneer, stoeltje, bopen? Goddank, eindelijk begreep ik dat hij vroeg of ik mijn stoeltje, n.b. een ding van pl.m. 2 meter lengte, ook boven op dek wou hebben. | |
[pagina 5]
| |
Een vriendelijk medepassagier onderrichtte mij dat ‘de jongens’ als ze erg fatsoenlgk willen zijn, de aan den Europeaan toebehoorende artikelen steeds met het verkleinwoord aanduiden. ‘'t Stoeltje’ werd op dek gezet naast al de anderen, waarop de arme zieken lagen te kreunen en te zuchten. Ik probeerde te zitten, half liggend, maar die houding beviel mij niet en daarom wandelde ik met den onverschrokken luitenant het dek op en neer, maakte mezelf compliment over mijn weerstandsvermogen en stak een nieuwe sigaar op. 't Begon harder te waaien, we zetten onze jaskragen op. Nog een paar uur bleven we als zeehelden het ruwe element trotseeren en wat de arme zieken niet konden zien, zagen en bewonderden wij, die prachtig witte koppen op de donkere golven, aanrollend, statig en met onweerstaanbaar geweld. Dan, als bedwongen, brekend tegen boeg en boord, opspattend en verstuivend door den wind. De maan kwam op en verlichtte nu en dan de woelige schuimende zee; achter in 't zog phosphoreseerde het water. - Präzis Klosterbräu, mooi wit sjuim! zei de Oostenrijker, over de verschansing kijkend. - Sepada, en met de hand over zijn maag strijkend tot den naderenden jongen: Minta bier! das Meer gibt mir Durst. Wat 'n gelukkige vent, dacht ik, de poëzie van 't leven blijft hem zelfs in deze oogenblikken bij. Eensklaps vlogen alle zieken op, rolden door elkander of namen de vlucht naar rookkamer en salon. Er was een zeetje overgekomen van stuurboordzij. Een luitenant met een leege maag, die in zijn burnou gewikkeld, manhaftig wind en zee trotseerde, was doornat; een dame had een doorweekten hoed; ja zelfs een hooggeplaatst ambtenaar, die zijn waarde erg voelde, was niet gespaard en trad druipend af. De zee kent geen consideratiën! Nog een paar overslaande zeetjes en 't dek werd ontvolkt; ik zocht mijn hut op en begon me te ontkleeden. 'k Ben nooit dronken geweest maar nu weet ik, nu begrijp ik hoe iemand, die te diep in 't glas keek, zich gevoelen moet. Ik viel van rechts naar links, nu eens tegen de couchette aan, dan weer op mijn koffer of tegen den wand. 't Begon me akelig te draaien en ik geloof dat 't juist bijtijds is geweest, dat ik langscheeps lang uitgestrekt kon gaan liggen. Ik kreeg toen een aangenaam gevoel als werd ik zachtjes gewiegd en in slaap gezongen door 't geruisch der golven, 't gedruisch en gestamp der machine. Wél hoorde ik links, rechts, achter en voor mij allerlei verdachte en benauwde keelgeluiden, roepen om balies (bakjes). - O Gott, ein Nachtgeschirr!! en: - breng twee cognacjes. Soms zuchten en schreien van dames en kinderen, maagklanken, keelschrapingen en borrelend hoesten, maar deed mijn oogen toe en sliep in met de gedachte: de Amalia is een beproefde oude vrienden van de zee, kommandant Visman een ervaren bevelhebber en zijn officieren en manschappen doen hun plicht in ieder opzicht. Er is iets geruststellends in te weten, dat er over u gewaakt wordt in den duisteren nacht, dat van af brug en voorsteven een flinke Janmaat met spiedend oog op den tuikijk staat en dat het schip, al | |
[pagina 6]
| |
kraakt en dreunt het ook geweldig, krachtig en sterk is, beproefd door vele reizen. *** In de zwak belichte ruimte van 't logies voor Militairen staat de sergeant, die Bijbellezing zal houden. Hij is een fatsoenlijk uitziend, kalm, bedaard man, van middelbaren leeftijd, 't Licht uit de partrijspoorten schijnt op zijn gladgeschoren gelaat en kaatst fel terug op 't glimmend gepoetste expeditiekruis en de medailles, die zijn uniform versieren. Hij is niet gekommandeerd tot de godsdienstoefening, de bijbellezing wordt door hem niet op bevel gehouden en de militairen zijn niet gehouden die aan te hooren. - 't Is puur liefhebberij van weerskanten, zei een van de equipage die mij vertelde dat er 's morgens om negen uur godsdienstoefening zou worden gehouden. - De sergeant is een beetje in den Heere, maar - de man tikte even met de hand aan de uniformpet - alle respect voor hem, 't is een patente kerel, een vent, die orde onder zijn jongens weet te houden. Ze mogen hem allemaal even graag lijden, want hij is zooveel als 'n mensch, zie je? Hij weet te geven en te nemen en hij heeft hart voor z'n mannetjes. 'k Heb vroeger wel meer van die lui ontmoet, die 't erg van Onze lieve Heer beet hadden, maar die verveelden je satansch, met 'rlui gewauwel. Dat doet deze sergeant niet! Begrijp je, daarom kan ik hem velen, hij gebruikt z'n verstand en hij zeit bij z'n eigen: lust je niet van de kost, die ik oplepel, welaan zet er je mond dan niet aan, ik zal je niet forceeren. Dat's royaal gesproken en daardoor komt het dat de jongens Zondags naar hem komen luisteren; ik mag hem ook wel af en toe 'reis hooren. Hij kan 't zoo netjes zeggen, dat je dadelijk begrijpt wat hij meent en dat 't door je boddy en je ziel gaat. Vroeger heb ik, als ik niets beters te doen had, in de kerk naar den dominee geluisterd, maar dat was me gewoonlijk te machtig, hé? Die hemeldragonders maken meestal zoo'n herrie bij 't geen ze zeggen en schelden je reëel uit voor verdommelingen en meer rariteiten - daar moest ik niemendal van hebben. Maar deze sergeant mag ik wél, die meent wat ie zeit en hij zeit 't kort: pas op je plicht, doe je zaken, hou je neus uit de polletiek ga je niet te buiten aan de jandoedel en hou groot van Onze lieve Heer en bedank 'm voor al 't genige wat hij aan je doet. Zie je, meneer, dat is zoowat schering en inslag van z'n redenasies. Daar kan ik me best mee vereenigen en als je dan weet dat die sergeant geen slaapmuts is en op z'n tijd die bruine sloebers afgerazend op 'r falie heeft weten te spelen, dan zeg je: laat 'm z'n liefhebberij! 'n Mensch kan d'r altijd wat van leeren, 'n goed woord kun je altijd gebruiken. Ja, de sergeant is 'n aardige kerel. Je zult ze van avond reis hooren zingen, de jongens; hij heeft ze zooveel als gesorteerd, begrijp je, de moffen bij mekaar, de belsen ampart en de Hollanders sok op der eigen. De moffen zingen d'r lui eigen liedjes, de belsen | |
[pagina 7]
| |
en Hollanders laat ie samen die moppies van Sanky instudeeren; 't bennen liederen van godsdienstige aard, maar ze klinken mooi - nou, wat wil je meer? Om de klank is 't 'm toch maar te doen, hè! Begrijp je, meneer! als je zoo'n sergeant bij 'n detachement hebt is 't 'n pleizierig ding. Daar mag de kapitein net zoo blij mee wezen als met 'n goeie Baboe voor z'n kinderen; op reis is zoo'n onderofficier vrij wat beter dan 'n bullebak of 'n kerel die de jongens stijf vloekt. Wil je wel gelooven, meneer dat ik den sergeant nog nooit een onvertogen woord heb hooren zeggen - hij is altijd ferm bij de pinken, maar fatsoenlijk als een sjentelman.... 't Is negen uur (twee glazen); in het logies zitten een groot aantal soldaten op de banken langs de eettafels, velen met een klein bijbeltje in de hand, anderen hebben plaats genomen op hun kist, op bankjes of op den grond. De sergeant staat voor de tafel en leest met duidelijke stem een kapittel uit den bijbel, hoe Johanes de Dooper kwam om den weg voor Jezus te bereiden. Met aandacht volgen de soldaten hem en als hij dan, het boek sluitend, in eenvoudige, duidelijke taal het gelezene toelicht en op de soberheid en matigheid wijst van Johannes, die zich met water, wilde honing en sprinkhanen voedde, zegt hij: - Zoo moet jelui nu bedenken, dat 'n mensch nooit matig genoeg kan wezen; jelui hebt het veel beter dan zoo'n man als Johannes, jelui hebt wat je hart begeert en wat je mond lust waarom zou je Gods goede gaven dan misbruiken, dat's nonsens! Maar je mag ze met dankbaarheid genieten, daar heeft God zelf vreugde in, maar 't is dom en onrecht om je te bniten te gaan en je zelf in een toestand te brengen, dat je niet meer weet wat je doet. Dan stel je je nog lager dan 't reddelooze vee; 'n beest gebruikt nooit meer dan ie noodig heeft, daar kon jelui nog een exempladr aan nemen. Johannes zag de geest Gods neerdalen in den vorm van een duif op 't hoofd des Heeren, dat beduidt zoo veel, alsdat hij begreep dat de Heer Jezus zóó veel hooger en beter was dan alle andere menschen dat hij een gezant was, van God gesteld tot een voorbeeld voor anderen. Jezus was de man niet om opzet of oproer te prediken, integendeel, hij spoorde de menschen aan om den Keizer te geven wat des Keizers was, maar hij leerde de menschen dat ze d'r eigen waarde moesten kennen, dat ze in zichzelf de overtuiging moesten krijgen, dat ze goed moesten wezen omdat goed, goed en kwaad altijd kwaad is, enz. enz. Allengs spreekt de sergeant met meer vuur en vloeiender. Hij wordt warm voor zijn onderwerp en hij weet zijn eenvoudige woorden ingang te doen vinden bij zijn hoorders. Hij weet ze zelfs zóó te boeien dat de noodkreten van een varken, dat aan dek ruzie heeft met zijn hokgenoot geen hilariteit te weeg brengen. 't Kakelen van de kippen en 't kraaien van een paar vechtlustige hanen werkt evenmin storend op de aandacht als het jammerend geluid van den ulmerdog, die naast zijn hok een solo huilt. Met 't lezen van een paar verzen, uit een psalm en een kort gebed, waarin Koningin en Vaderland hartelijk in Godes bescherming worden aanbevolen, sluit de sergeant de godsdienstoefening die een groot half | |
[pagina 8]
| |
uur geduurd heeft. De soldaten gaan weer aan dek en ik verlaat hun logies. Inderdaad, ik heb gesticht deze godsdienstoefening verlaten! | |
II. Comedie-voorstelling en begrafenis aan boord.Sedert eenige dagen zweefde er aan boord van de Amalia een zekere geheimzinnigheid door de warme, loome lucht in salon en rookkamer. Wat er op til was, wist eigenlijk nog niemand, maar uit verschillende voorteekenen was toch op te maken, dat er spoedig iets bijzonders gebeuren zou. Verschillende jonge dames en luitenants waren, in een hoekje, bezig met schrijven en bedekten, zoodra iemand naderde, 't geen zij schreven met hun vloei of hun hand. Zelfs in de kinderkamer had men een paar oudere dames fluisterend zien praten met een sergeant van het detachement en een nieuwsgierig jongmensch, die haar van uit zijn hut bespied had, kwam in de rookkamer de tijding brengen: ‘Verbeeldt je, ze hebben een groote blauwe hansop, een zoogenaamden apenbroek voor den sergeant gemaakt; ik heb gezien dat ze hem 't ding aanpasten! Van 't voorschip waaiden herhaalderlijk melodieën over, door mannenstemmen gezongen en boven op de groote kap der rookkamer, klommen dagelijks heimelijk vier man en een sergeant, met stokken gewapend, om- zonnehitte of wind trotseerend, dáár een oefening in 't schermen te houden. Er was dus, zoo veronderstelde men, een verrassing in aantocht; niemand wist er evenwel het rechte van, vóór den 13en Mei, toen men bij de lunch naast zijn bord een net geschreven kaart vond, luidende: Programma Verschillende voordrachten en zangnummers beloofden een waar kunstgenot en een pantomime zou den avond besluiten. Het raadsel was dus eensklaps opgelost. Iedereen prees de vlijt der jonge dames, die, met de luitenants, meer dan zeventig maal den tekst der zangnummers, welke ten gehoore zouden worden gebracht, hadden uitgeschreven en men lachte over het feit, dat een paar andere dames van een harer kleeding stukken een klowns-pak hadden geknutseld voor den sergeant, die in de pantomime zou optreden. 't Werd verder ruchtbaar dat verschillende heeren stukken van hun garderobe in bruikleen hadden afgestaan aan sommige medespelers. - Ja! 't verluidde zelfs, dat een der officieren zijn uniform en sabel voor dien avond had beschikbaar gesteld. | |
[pagina 9]
| |
De kinderen juichten van vreugd in 't voor uitzicht den heelen avond te mogen opblijven en naar de komedie te zullen gaan en de ouderen vonden zoo'n afwisseling op de vrij eentoonige reis niet onaardig. Intusschen begon Kees, de kwartiermeester, die behalve zijn betrekking, ook nog de functiên van politieagent over de lieve jeugd, van opredderaar en schoonmaakster uitoefent, met een paar van 't volk en den bootsman het tooneel op te slaan. De administrateur, aan wiens groote bekwaamheden als tooneel-directeur-decorateur-tooneelmeester-inspicient ik een woord van lof niet kan en mag onthouden, nam de generale leiding op zich en de eerste machinist zorgde voor de electrische verlichting. Het stoomschip ‘de Amalia’ bezit een eigen tooneel-decoratief, indertijd vervaardigd door een passagier, een photograaf-artist, die zich door het scheppen van dit kunstgewrocht een onsterfelijken roem heeft verworven. Het voorscherm, dat echt oprollen kan, even als in een heusche komedie, is ontwijfelbaar geniaal ontworpen en magistraal uitgevoerd. Twee figuren, waaronder de artist, om mogelijke verwarringen te voorkomen, de namen Apollo en Erato schreef staan in dansende houding op een nogal soliede, vettige wolk. Klokslag half negen waren alle plaatsen bezet - ook op 't schellinkje zat een gedistingeerd publiek, n.l. de eerste officier en de eerste machinist met andere officieren en gewone stervelingen. Zelf ‘leelijkerd’ de hond van den bootsman, had daar een plekje gevonden, van waar hij met den ruigen kop op de voorpooten, met zijn verstandige oogen het schouwspel kon aanzien. Het was heerlijk weer, erg warm, maar daaraan raakt men op IIo. 38 NB. en 53o. 40 OL. wel gewoon. De boot slingerde niet zoo veel als 's morgens, toen er zelfs nog even sprake van was, dat de voorstelling niet zou doorgaan, maar onze komandant had gezegd: ‘'t zal wel losloopen van avond’ - en 't liep los! Na een schiterrende ouverture, door ‘de gloeiende pook,’ het puik-muziek-corps der stokers, met veel brio gespeeld, begon de voorstelling. 't Publiek had bepaald plezier - er heerschte een echt prettige toon en van 't schellinkie af werd met stalles en ander publiek menig hartig woordje gewisseld. Soms klonk het heel familiaar - ‘O! Hein geef de flesch reis an, we zullen 'n krakertje nemen!’ De voordrachten slaagden uitmuntend en eenige millitairen, die acrobatische toeren en platische standen ten beste gaven werden uitbundig toegejuigd. De entre-actes werden verdienstelijk aangevuld door Soli op groote trom, triangel, harmonica of tamboerijn of ensemble nummers van ‘de gloeiende pook.’ Trots het slingeren van 't schip slaagden de gymnastische standen van twee en drie hoog menschen op elkaar vrij goed en toen ze éénmaal door de zee werden omgeworpen lachten de executanten het hardst. De kommandant, die zeer bescheiden, achter de stalles een plaatsje had gezocht, om meteen een oogje te kunnen houden over 't publiek | |
[pagina 10]
| |
daar achter, dat nog al gemengd was, deed intusschen met groote vrijgevigheid allerlei versnaperingen ronddienen. Hij blijft altijd even kalm en vriendelijk, maar toch ziet men het hem aan, dat hij schik heeft in zóó'n uitvoering, al zou 't maar alleen zijn, omdat zijn passagiers er een aardige afleiding door hebben. 't Was heel eigenaardig, zoo'n voorstelling bij te wonen, terwijl de boot, nu en dan sterk overhellend, gedurig zachtkens schommelend door de deining van den Indischen Oceaan, met den gewonen spoed van 70 mijlen per etmaal door de golven sneed. 't Gedruisch van 't water, 't gedreun en gestamp der onvermoeid, onophoudelijk doorwerkende machine merkte men nauwelijks meer, - men raakt allengs aan die geluiden gewend. Alle aandacht was op tooneel en spelers gevestigd. Men vergeet feitelijk voor enkele oogenblikken, dat men zich op een bodem bevindt, die, hoe groot en stevig ze ook moge zijn, toch als een notendop kan worden heen en weer geslingerd, zoodra het verraderlijk element zich weren wil. 't Moet, dunkt mij, voor den kommandant aangenaam zijn om te zien, te ervaren, hoe gerust al die menschen daar te samen zijn. Hij moet juist in zulke oogenblikken gevoelen dat men het volste vertrouwen in zijn kunde en ondervinding heeft, - maar tegelijk zal hem ook zijn groote verantwoordelijkheid te binnen schieten, als hij zóó veel menschen voor zich ziet, die aan niets anders denken dan aan hun amusement. *** Op 't achterdek klinkt vroolijk het orkest van ‘de gloeiende pook’; wals, mazurka en pas de quatre wisselen elkander af, luchtig en jolig draaien de paartjes rond, puffend van de warmte, met wangen rood en gloeiend van pret en vóór in 't logies der Javanen ligt Sariman, de jongen van den kommandant, te sterven. Niemand weet het, want niemand heeft opgemerkt, dat Sariman vroeg ter kooi is gegaan. Voormiddags had de kommandant hem nog laten roepen om iets voor hem te doen - een kleine reparatie aan een kleedingstuk. Sariman had de jas gehaald en was er zwijgend mee naar beneden gegaan. Een inlander zegt altijd zoo weinig mogelijk en Sariman was een dergenen, die nog minder zei: hij was niet jong meer en had reeds herhaalde malen op vroegere reizen kleine ongesteldheden gehad. Wat een Javaan scheelt, komt men bezwaarlijk te weten; hij klaagt zelden en zegt alleen wanneer hij zich niet wel gevoelt ‘Sakit!’ Is 't heel erg dan noemt hij 't ‘Sakit kras,’ meer kan men niet van hem te weten krijgen en obat-blanda (geneesmiddelen) neemt hij hoogst ongaarne in. Zóó had ook Sariman gedaan. In 't begin van den avond had hij gezegd ‘Sakit!’ en tegen 't vallen van den nacht ‘Sakit kras!’ Meer niet. Hij was gedurende de feestvoorstelling ongemerkt ter kooi gegaan en toen de Mandoer (de opperkellner) hem 's morgens om 5 uur, als naar gewoonte wilde wekken, vond hij hem dood en reeds verstijfd. Arme kerel! misschien had hij daar in zijn donker benauwd logies | |
[pagina 11]
| |
nog een oogenblik gedroomd van zijn land - hij was een Orang-Soerabaia - van de groene bergen van Java, van den Klapperboom, die bij zijn geboorte was geplant en zijn ouderdom vertegenwoordigde. Wellicht was hij nog in gedachten bij zijn vrouw en kinderen geweest, terwijl hij zich ‘sakit kras’ voelde - en misschien ook niet, want een Javaan, zegt men, denkt zeer weinig, niet verder dan 't oogenblik. Ik wil voor Sariman hopen, dat hij een dier gelukkigen was! De dokter constateerde den dood en uitte als zijn meening dat de Javaan ingeslapen en in den slaap door stilstand van het hart gestorven was. 't Lijk werd dadelijk in een zak genaaid, gezwaard met een aantal zware ijzeren roosterbaren en op de plank gelegd. *** Eén glas aan de klok! - half negen. Op 't voorschip is 't plechtig stil, de soldaten zitten in afwachting, hier en daar op den bak of tegen de verschansing. De Javanen, die op het schip in dienst zijn, naderen in hun witte baadjes met den hoofddoek om, de Mandoer gaat voorop. Midden op 't schip ligt het lijk van Sariman op de plank, overdekt met een vlag; de kommandant staat aan stuurboord bij de verschansing en wenkt. De eerste officier in groot tenue, met witte handschoenen aan, geeft een teeken en en de Javanen vatten de plank aan de touwen hengels op. Zij dragen hun gestorven makker langzaam het voorschip rond. Voorop gaat de eerste officier met den dokter, dan volgen twee matrozen in 't wit, hun zondagspak, en daarna komt het lijk, twee matrozen sluiten den kleinen stoet. Met korte doffe slagen luidt de scheepsklok. 't Is nu de doodsklok; men hoort dat onmiddellijk! Er klinkt een eigenaardig-droeve sombere toon uit die groote metalen bel, die anders zoo vroolijk klinkt. Bom! Bam! Bom! Bam! in een langzaam en getrokken tempo galmen de slagen door de zuivere heldere lucht. Ernstig kijken de militairen en matrozen naar den omgaanden stoet; de enkele passagiers, die zich haastig hebben aangekleed, staan van verre en de sergeants salueeren als 't lijk hen voorbij gaat. Driemaal is de doode rondgedragen. Bom-bam! Bom-bam! luidt de klok, iets minder krachtig, terwijl de plank bij de verschansing wordt neergelegd. De Javanen laten de touwen los en de vier matrozen, twee voor, twee achter, grijpen de plank aan. - Stoppen! beveelt de kommandant. De machine komt een oogenblik in rust. Zonderling stil is het eensklaps geworden, men hoort alleen 't zacht ruischen van de golven en 't langzame kleppen van de klok, die steeds zachter schijnt te klinken: Bom-bam! - Mannen doet uwen plicht! - de kommandant neemt na die woorden zijn uniformpet af, en wacht een oogenblik, totdat hij ziet dat het lijk met de voeten over de verschansing ligt. Dan zegt hij duidelijk en langzaam, plechtig, met vaste stem, op ieder woord klem leggend: | |
[pagina 12]
| |
- Eén - twee - drie - in Godsnaam! Bom - bam!.... Bom - Bam! doet nog zachter en weemoediger de klok - de plank wordt aan de achterzijde opgelicht, het lijk glijdt er af, plonst in de golven en is in 't zelfde oogenblik in de diepte verdwenen. Bom - Bam! heel zacht sterft tegelijk met het wegzinken van het lijk de galm van de klok, die over een kwartier twee heldere slagen, de glazen van negen uur zal doen hooren. Er is een ziel minder aan boord - de meesten hebben het niet gemerkt, want door de pret van den vorigen avond zijn bijna allen laat opgestaan. Zóó is het leven! - Komen en gaan - onopgemerkt en stil of met groote staatsie en ophef. 't Is maar de vraag wie - wat men is! | |
III. In de rookkamer.- Minta ajer djeroek! riep ik den tegen de kajuitskap leunenden Javaanschen jongen toe. Kròmò hief slaperig het hoofd op, antwoordde half luid: - Saja toewan! en staakte de regelmatige beweging van zijn bijzonder ontwikkelde groote teenen, waarmee hij, als met vingers, de maat sloeg van het liedje, dat in de rookkamer op een accoord-cither werd gespeeld. Een oogenblik later dronk ik het glas verfrisschend citroenwater waarom ik gevraagd had en vroeg: - Siapa bekin sitoe moesiek? (Wie maakt daar muziek)? - Toewan dokter, di roemoh roko! en Kròmò, die voor een inlander bijzonder veel en lang gesproken had, keek weer onverschillig in zalig dolce far niente naar zijn bloote voeten, leunend tegen de witte kap, waarop de heete zonnestralen brandden. De meeste passagiers, die de warmte in de Roode Zee ondragelijk vonden, deden, in hun hutten, een middagslaapje, of lagen puffend en duttend op hun lange stoelen onder de zonnetent. 't Was stil aan 'dek, want de lieve kindertjes, die anders door hun stoeien en gejoel er wel voor zorgden dat de rust der passagiers niet al te diep werd, waren beneden. De klanken van de accoord-cither bereikten ongehinderd mijn oor, zelfs het ruischen van het water en het gedreun der machine schenen mij minder luid en krachtig dan gewoonlijk. Ik luisterde, evenals Kròmò, naar de zacht trillende tonen, die aan het instrument werden ontlokt. Nieuwsgierig keek ik even in de rookkamer. Kom binnen, meneer van Maurik, zei de dokter en wendde zijn, door de tropen gebruind, gelaat vriendelijk naar mij toe. Ik wil u niet hinderen: u is zeker aan 't studeeren? - Och ja! ik neem de gelegenheid waar; nu hinder ik niemand door mijn getjingel. | |
[pagina 13]
| |
- Hoe bescheiden dokter! u speelt heel goed. - 't mocht wat, ik probeer het, maar het is nog lang niet gemakkelijk om op zoo'n machine te spelen. 'k Heb het even voor mijn afreis in Holland gekocht en oefen me nu een beetje, volgens de methode, die er bij is. 't Klinkt al heel lief, dokter. - Ja, dat is het woord, het geluid is nog al sympathiek, maar mijn spel is alles behalve artistiek, Betoel! - Al doende leert men! - 't Is in ieder geval muziek; ik weet niet in welk garnizoen, op welken buitenpost ze mij misschien stoppen zullen. Een pianino heb ik niet en ik ben een liefhebber van muziek, ja! Bij gebrek aan brood eet men de kruimels! - Is 't moeielijk om op zoo'n cither te spelen? - Volstrekt niet, met 'n beetje oplettendheid en wat maatgevoel breng je het een heel eind ver. Kijk maar! al de snaren en toetsen zijn genummerd en de muziek ook. De dokter sloeg een paar bladen om van het muziekboekje, dat op 't lessenaartje lag en speelde à prima vista ‘Freude schöner Götterfunken!’ - Zie je wel dat 't goed gaat, als je maar oplet, het klinkt, betoel, heel aardig! Weer sloeg hij een blaadje of wat om, maar toen hij het daarop staande lied, ‘Leise, leise, frommer Weise,’ Agathens gebed uit der Freischütz, begon te spelen, trilden zijn vingers en zuchtte hij een paar maal, Hij hield eensklaps op en zei, met een min of meer vreemden blik mij aanziende: - Ik kan dat ding nooit hooren zonder beroerd te worden, ik wist niet dat het in dit boekje stond. Ik heb het in lang niet gehoord. Vroeger was het een aria, die ik machtig graag hoorde, maar later ging het me altijd koud door de leden als iemand ze speelde. Zelfs nu nog word ik er zenuwachtig van. - Hoe zoo dokter? - Hij zag me een oogenblik aan. - 'k Wil het toch uitspelen, zei hij zacht, maar zijn lippen beefden. Nog een paar maten van de liefelijk-melancholische melodie trilden uit de snaren, toen hield hij op: - Arme kerel! zei de dokter binnensmonds - 't is eeuwig zonde en jammer geweest! Met nerveus bewogen vingers speelde hij tot het einde en toen, terwijl hij het boekje haastig dichtsloeg, als wilde hij die noten niet meer zien, vroeg hij: - vindt u me niet kinderachtig? - maar het was ook zoo'n trouwe kameraad, zoo'n beste jongen! Zijn goedige bruine oogen werden vochtig en ik zag hoe zijn onderlip beefde, hij beet een paar maal op zijn knevel, voor hij vertelde: - Dat eenvoudig stukje muziek brengt me altijd een treffende episode voor den geest, uit den tijd toen ik in Atjeh was. 't Waren moeielijke dagen, die we er doorbrachten, menig makker heb ik daar verloren, gedurig hadden we te lijden van de verraderlijke overvallen van de Atjehers. Je was geen oogenblik zeker, ze beschoten ons, waar en en wanneer ze maar konden. Soms lieten ze ons weken achtereen met rust, maar je bleef natuurlijk altijd in spanning. | |
[pagina 14]
| |
Ik ben wel dikwijls 's nachts plotseling uit mijn bed geblazen. 't Is een angstig gehoor zoo'n signaal. ‘Om den dokter!’ het klinkt onheilspellend uit de verte, van de posten. Destijds had ik een goed vriend, een tweede luitenant, jong en opgeruimd evenals ik. 't Was een kranig officier, een kerel als een boom en kern gezond. Hij had altijd schik in zijn leven, geestig en grappig was hij de ziel van onze gezellige bijeenkomsten. Als hij er maar bij was, kon je zeker zijn dat een fuif goed afliep. En een hartelijke jongen! - uitstedend, humaan, goed voor iedereen. 'k Herinner me nog dat ik eens van een rit langs de posten terugkwam in een hevige koorts - ik voelde dat ik wat onder de leden had. 'k Zag geen kans meer om mijn huis te bereiden - 'k viel dus bij hem binnen. Kerel! riep ik, geef me gauw wat brandy-soda, 'k ga anders van m'n stokje. 'k Had nog juist de kracht om dat te zeggen. Hij heeft me verpleegd, totdat er andere hulp was; hij holde zelf naar de Soos om champagne en ijs. - Enfin! hij heeft alles voor me gedaan, alles beredderd, want ik werd zwaar ziek en de champagne - ik heb heel wat fleschjes gebruikt - kostte zijn lieve duiten, het tractement van 'n luitenant permitteert anders zoo'n luxe niet, ja? - Maar hij was van die kracht, weet je, dat hij zei: - 't moet er wezen en dan kwam het er! In één woord: hij was een kerel met een hart als van goud, 'n beetje zieltje zonder zorg, die soms dacht dat een dubbeltje twintig centen had, maar overigens een officier, die hoog stond aangeschreven; een vent waar ze op aan konden. Hij had verbazend goed slag om met de soldaten om te springen, hij kreeg alles van ze gedaan, want hij behandelde ze als menschen, zie je? Ze vlogen voor hem en toch was hij streng, hard als 't noodig was. Van tijd tot tijd had hij, wat hij zelf noemde, ‘zwarte buien.’ Dan was hij somber en in zichzelf gekeerd, soms dagen lang. Meestal hield hij zich dan schuil en wou niemand zien: - ‘hij wou geen mensch met zijn mistroostig bakkes vervelen,’ zei hij en piekerde liever alleen. Wonderlijk genoeg had hij dan, na zoo'n bui, altijd een voorgevoel. Soms zei hij dan plotseling: ‘Over een paar maanden is die of die er geweest. Zeg 'm maar goeien dag, als je 'm nog ontmoet!’ In den beginne lachten we hem uit, we noemden hem de ongeluksraaf en ik zei: ‘ik zal je 'ris wat geven, kameraad, je digestie is bepaald weer niet goed.’ Maar toen zijn profetiën een paar malen waren uitgekomen, konden we er den draak niet meer mee steken. 't Was te akelig. We zeien dus: ‘Amice, hou die dingen liever voor je.’ Dan keek hij je meestal zoo zonderling aan en zei: ‘'k Wou dat ik het kon!’ 't Was alsof langzamerhand die eigenaardigheid bij hem uitsleet, want hij zei niets van dien aard meer en was de joligste, prettigste makker, dien we verlangen konden, maar eens op een avond, wel een jaar later, begon hij weer. We hadden met een clubje makkers in zijn voorgalerij gezeten, heel gezellig bij mekaar. We dronken brandy-soda en zetten een boom op, over allerlei dingen. Hij was de gezelligste van allen, tapte de eene ui na de andere en was nog moppiger dan anders. We soupeerden wat, staken lekkere Havana's op, die ze hem van huis, | |
[pagina 15]
| |
uit Holland, hadden gezonden en toen we eindelijk opstapten, hield hij mij terug en zei: ‘Doktertje, jou moet ik nog even apart spreken.’ Ik dacht dat hij een of andere kleinigheid mankeerde en ging weer zitten, de anderen marcheerde af, lachend en zingend. - Wel, wat is er? vroeg ik, pillen, poeiers of drankjes noodig? - Neen! antwoordde hij kalm, ik heb geen van je viezigheden meer noodig. Steek nu eerst nog een van die lekkere Havana's op en luister dan even met attentie, ja? - Kerel wat ben je opeens ernstig geworden; ik zei het, omdat ik min of meer ontstelde toen ik hem goed aankeek. Hij was bleek, met blauwe kringen en dikke wallen onder de oogen. Was dat zoo opeens gekomen of had ik 't niet eerder opgemerkt, door de jool die we samen hadden gemaakt. Ik wist het niet, maar ik kreeg een koude rilling over mijn rug toen hij, met een flauw glimlachje zei: - Steek nog wat van die sigaren bij je, doktertje! Jou smaken ze en ik.... zal ze niet meer noodig hebben. 'k Heb weer een voorgevoel gehad... - Och, Soedah! - malle dwaasheid! - .... over me zelf, ging hij, kalm en ernstig sprekend voort, zonder zich aan mijn uitroep te storen. - 'k Heb me zelf gezien - dood! Over een paar dagen ga ik er van door! - Dolligheid! riep ik, maar ik kòn niet lachen. Hij nam er geen notitie van en zei eenvoudig: - Je weet, het is weer gedurig mis aan de buitenlinie, dáár zullen ze me te pakken nemen, let maar op! Overmorgen ga ik er zeker met mijn compagnie heen - gisterennacht wist ik het in mijn slaap. - Haal je toch zoo'n dwaasheid niet in je hoofd, je hebt misschien te zwaar gesoupeerd en benauwd gedroomd, dat is een gewoon gastrisch verschijnsel! Ik wou hem van dat denkbeeld afbrengen, maar het lukte me niet. Hij lachte weemoedig en zei: - Je bent een goeie vent, doktertje! Je wilt het me uit mijn hoofd praten, maar dat kun je toch niet. Ik weet, wat ik weet - och! jij kunt dat zoo niet begrijpen, maar het is zóó en niet anders. Een oogenblikje keek hij naar buiten, waar de boomen en struiken zoo mooi in het heldere maanlicht stonden. - 't Is toch wel mooi en en lekker hier, ja? Jammer dat we niet langer bij mekaar zullen blijven. Wil jij - juist terwijl hij weer naar mij omkeek begon op tafel een speeldoos, die er stond, te spelen. Al pratend had hij, zonder er bij te denken, zijn hand op de doos gelegd en 't knopje van de mechaniek aangeraakt. - ‘Leise, leise, frommer Weise!’ speelde de doos. Zuiver en helder klonk het eenvoudige lied in den stillen nacht. 't Kan in Indië zoo doodstil zijn 's nachts, dat het schijnt alsof ons gehoor dubbel scherp wordt. Hij luisterde zwijgend en toen het air uit was zette hij de doos op een aantal waterglazen en deed haar het stuk herhalen. - Dat is een van de mooiste melodiën, die ik ken, zei hij zacht; ze is zoo innig aangrijpend eenvoudig en lief.... en nu, Soedah: Hij liefde speeldoos ophouden. | |
[pagina 16]
| |
- Luister nu even doktertje! Wat ik je zeggen wou is dit: jij bent hier altijd mijn intimus geweest, ja? Doe je me nu ook pleizier en regel mijn boeltje, als ik er niet meer ben, Ik heb nog een paar beertjes, die moet je maar zien te temmen, zoo goed en kwaad als 't gaat, in mijn cassette liggen nog een paar brieven, die moet je maar verbranden en jij, niemand anders dan jij, hoor - moet aan mijn familie schrijven, hoe alles is gebeurd!.... - Maar beste kerel!.... - Neen, val me nu niet in de rede - laten we alle discussie maar staken, 't is tijd verspillen. Geef me nu maar een hartelijken handdruk. Zoo! - fiink zóó! nog eens! - Je belooft me alles, ja? En zeg me nu eens ferm goeden dag. Hij omarmde mij en kneep mijn handen bijna fijn - 't was zoo'n krachtige kerel! Toen duwde hij mij vooruit, het erf op en zei: - En nu naar huis, 't is laat! nog eenmaal greep hij mijn handen, drukte die en zei: God zegen je makker, Slamat tidor! en keerde in huis terug. *** Twee dagen later klonk van een van de posten, tegen het vallen van den avond, het hoornsignaal ‘om den dokter!’ Daar lag hij, mijn arme, brave makker. Zoo'n vuile sloeber had hem een kogel midden door het voorhoofd gejaagd. Morsdood! meer kon ik niet zeggen, mijn hart zat me in de keel. - Hij heeft gevochten als een leeuw, zei een luitenant, die zwart van rook en stof kwam aanloopen. - Hij viel vlak naast me neer en vóór hij stierf kon hij nog even zeggen: - neem het bevel over, ik heb mijn portie! De dokter pakte zijn accord-cither in de doos, lei 't muziekboekje er boven op en zei: - We zullen 't er voor van daag maar bij laten - en in zichzelf, even zuchtend, - 't was een beste jongen, Kasian! | |
IV. Een verhaal van den kapitein.- 'k Ben nooit bang geweest, van mijn leven niet en ik heb gelukkig in alle omstandigheden de noodige kalmte weten te bewaren maar éénmaal heb ik toch mijn lange beenen moeten opnemen en de spat zetten, zei lachend onze stoere kommandant, terwijl hij een versche sigaar opstak. - U spreekt daar van de spat zetten kapitein, neem me niet kwalijk, maar ik kan 't haast niet gelooven. - En toch is 't zoo, en ik was nog wel gewapend bovendien: ik had mijn dubbelloops jachtgeweer bij me. - Dan moet 't wel een heele bende geweest zijn, waarvoor u je beenen opnam, want u zal wel raak schieten. | |
[pagina 17]
| |
- Ja! Ik schiet nooit of ik moet weten dat ik tref, anders is 't maar zonde van de patroon, antwoordde hij bedaard en toen even lachend: - maar ik ben ook niet voor een hoop kerels op den loop gegaan! - Waarvoor dan kapitein? - Nu, raad eens! - Voor een tijger! - Ba! dat is maar 'n poes, zooals de resident te MechelenGa naar voetnoot1) zei, die in Indië de tijgerjager bij uitnemendheid was. - Zoo'n poes is bang, die valt nooit iemand vanzelf aan. - Misschien voor een rhinoceros dan! - Ook niet! Ik heb 't eenvoudig op een loopen gezet voor een hoop apen. - Och kom! - Waarachtig! Je moet zoo min niet over apen denken. Dat is 't gemeenste, kwaadaardigste goed wat Onze lieve Heer op de wereld gezet heeft. Ze zijn zoo leep als menschen en nog kwajer. Je moet niet denken dat je in Artis apen ziet, och neen! dat zijn maar ongelukkige akelige misbaksels, goed om over te lachen. Neen, je moet de monkeys in d'rlui natuurstaat zien, dan spreken we mekaar nader! - Waren 't dan chimpansées of oerang-oetans? - Och neen! doodgewone zwarte en grijze apen. Ik was met mijn sloep, met vier man op de riemen, even voorbij Indramajoe aan wal geroeid om 'n beetje vogels te schieten. Je vindt daar boschduiven en wilde kippen plenty, ze zijn wat mager, maar goed om te eten. Moederziel alleen was ik een eind de wal opgegaan, ik kon niet veel onder schot krijgen en drong al verder en verder, door struiken en heesters heen, naar de rijstvelden toe, totdat ik op een plek kwam en even rustte. In eens zag ik een paar apen, daar nam ik geen notitie van, maar 't duurde niet lang of er kwamen nog een paar, toen al meer, tot misschien een twintig of dertig stuks. Ze keken me nieuwsgierig aan, liepen heen en weer, klommen in de boomen en schreeuwden mekaar toe. Toevallig keek ik om, en zag nog net bijtijds dat een heele troep van dat smerige goedje me sluipend van achteren naderde. Ze bleven nog wel op een tamelijke distantie, maar 't beviel me maar niemendal dat ik er zoo langzaam aan door ingesloten werd. Ik zocht dekking in den rug, omdat ik wist dat die rakkers je altijd van achteren aanpakken, maar dat gaat in zoo'n oogenblik niet zoo gemakkelijk. Groote dikke boomen waren daar niet en als die apen, 't was een kwaadaardig soort me in den rug hadden kunnen aanvallen, zouden ze mij gewoon weg hebben afgemaakt. Daar had ik nu nog geen bepaalden trek in, begrijp je? Ik dekte me dus zoo goed en kwaad ik kon en wachtte de gelegenheid af om er een paar neer te schieten. Er kwamen er hoe langer hoe meer opzetten, van alle kanten, en ik berekende: of ik er al een paar neerschiet geef me niemendal, ik moet eerst den burgemeester hebben. | |
[pagina 18]
| |
- Den Burgemeester? - Ja, dien noemen we zoo! Ik was in een zoogenaamde apenkampong verzeild geraakt. Heb je wel eens van den Duitschen profesor gelezen, die beweert dat hij de apentaal bestudeerd heeft en verstaat? - Jawel kapitein, professor Cärtner. - Hm ja! hoe hij heet weet ik niet en of hij die taal verstaat weet ik ook niet - die geleerde lui zeggen soms meer dan ze verantwoorden kunnen - maar dàt kan ik je wel zeggen: een soort van taal hebben apen en verstaan doen ze mekaar uitstekend. In zoo'n kampong dan, is altijd één opperhoofd, gewoonlijk een oude knappert, die geeft de lakens uit en houdt den boel in orde. Op eens zie ik een groote kanjer naar mij toekomen, 't leek wel een kleine inlander. Zijn kop was van boven als een knikker zoo kaal en een lange grijze baard hing van zijn kin op zijn borst. Zijn onderkaak met scherpe slagtanden stak hij vooruit en hij kwam, op zijn achterpooten loopend, naar mij toe. Een pas of twaalf van mij af bleef hij staan en keek mij met zijn kwaadaardige kleine oogen aan als of hij zeggen wou: - hoe kom jij hier, wat moet je van ons hebben? Een paar oogenblikken keken we mekaar strak aan - ik dacht: Maat! ik moet je met mijn oogen in bedwang houden, zoolang ik je in de gaten houd ben ik baas. 'k Had twee schoten op mijn geweer, die kon ik gebruiken, maar opnieuw laden niet, want een blik van den burgemeester afgewend zou genoeg zijn om me te doen aanvallen van alle kanten. Ik overlei dus: vrindje, jou moet ik hebben, maar ik moet je zóó raken dat je 't niet navertelt. Daar gaf hij op eens een schreeuw en zijn heele compagnie retireerde; 't was precies alsof hij een commando had gegeven - nog een schreeuw, langer en scherper en ze kwamen weer wat voort. Als de burgemeester avanceerde, kwam de heele troep met hem mee, ging hij terug dan retireerde alles. 't Was alsof ze mekaar de bevelen van hun chef toeriepen, want vóór, achter, naast en boven me, hoorde ik telkens die scherpe kreten herhalen. Soms was 't 'n helsch lawaai: hoeveel apen er daar in de kampong waren is niet te berekenen, 't moesten er honderden zijn geweest. Eindelijk kreeg ik den ouden heer goed onder schot, 'k had op mijn geweer een kogel en één hagelpatroon. De kogel is voor jou, papa, die komt je als chef eerlijk toe, de hagel zal ik voor je volkje bewaren, dacht ik. Daar gaf de burgemeester weer een gil, en kwam met zijn volkje resoluut vooruit. Pang! in eens had hij 'm beet. Hij deed een sprong omhoog, viel over stag en schreeuwde, precies als een mensch, akelig kermend. Heb je in 't Paleis voor Volksvlijt dat Ballet Jocko, of de dood van een aap wel eens zien spelen? Ja? nu dan weet je hoe zoo'n dier sterft, die artist deed 't machtig natuurlijk na. Toen de aanvoerder gevallen was, kwamen al de apen naar hem toe, ze stonden en liepen net als menschen, desperaat om hem heen. Waarachtig, als ik niet zoo in de penurie had gezeten, was ik uit aardig- | |
[pagina 19]
| |
heid nog een poos blijven kijken, maar nu dankte ik onzen lieven Heer dat ik dat gemeene goedje niet meer achter me had. Ik maakte gebruik van de gelegenheid en koos 't hazenpad. Geloopen heb ik! - neen maar, ik heb wonderen gedaan met mijn lange beenen, schieten op al die apen durfde ik niet meer. want ik wist dat ze talrijk waren en dat ze, eenmaal over den eersten schrik heen, me zonder vorm van proces zouden kapot maken. 't Is al meer gebeurd weet je! Ik kwam goddank door het struikgewas heen aan het strand, maar ik hoorde ze al heel gauw vlak achter me. Je kunt je het helsch lawaai, dat ze maken, nauwelijks voorstellen, 't is onbegrijpelijk dat ze zoo krijschen en gillen kunnen. 't Was kapteintje loop voor je leven! - en ik liep hoor! - de kaptein klopte op zijn keurig nette pantalon en stak zijn beenen vooruit. - Ze hebben me niet in den steek gelaten, maar ik was toch almachtig blij dat ik weer op de riemen zat. Van uit de sloep heb ik ze toen nog een pleiziertje gedaan, met één schot hagel hadden er een paar genoeg en toen ik nog een stuk of wat patronen op d'r lui zwarte huid had geblazen, liepen ze gierend en gillend het bosch weêr in. Ze hadden er genoeg van - maar ik ook - en ik mag leien dat ik nooit weer andere apen tegenkom dan die je tegenwoordig nog eens in de Kalverstraat ziet, met 'n pince-nez op, hooge boorden omgeslagen broekspijpen, van die lange soepjassen aan en wandelstokken als knuppels in d'r glacétjes. Dat soort is belachelijk en tam - maar soms gevaarlijk - ook zijn er een hoop onder, die geen eerlijk schot kruit waard zijn. | |
V. Aankomst te padang.- Pff! van middag wordt er waarachtig te veel gevergd van een normale maag, zuchtte blazend een der jongere heeren, die aan tafel gewoonlijk ongeloofelijk veel goeden wil en volharding toonde. Even hijgend wischte hij zich herhaaldelijk voorhoofd, wangen en hals. - U heeft meer dan je plicht gedaan, lachte de administrateur en hem toeknikkend: dat bewustzijn zal u sterken tot verdere grootsche daden, mag ik u eens even zien? Hij hief zijn glas op. - Dank je wel, daar ga je, maar als ik morgen katterig van boord ga, heeft de kommandant 't op zijn geweten. Neen, dank je, geen champie meer! - Kom? - Nu, dan nog éentje, om u bescheid te doen. Drommels 't is hier vetpot van daag, en zich even omwendende tot den bedienenden Javaanschen jongen: - koffie en 'n Sopi manisGa naar voetnoot1)? Wel ja, geef maar op - ik zal volharden tot den einde toe! | |
[pagina 20]
| |
Flang! daar vloog, van het andere eind der tafel, een kurk tegen de vloeipapieren muts, die hij ophad en een vroolijke meisjestem riep: - Raak, luitenant! weêrom gooien hoor, op den dokter! De goede bedaarde medicus van de Amalia kreeg het hard te verantwoorden, want de jonge meisjes en een paar getrouwde dames, eenigzins opgewonden door de champagne, die kommandant Visman had laten rondschenken, bombardeerden hem onbarmhartig met kurken, hazelnootschillen en proppen, gemaakt van papieren mutsen, die uit de pistaches aan 't dessert waren te voorschijn gekomen. Lachend - de dokter wordt nooit boos op dames - dekte hij zich zoo goed en kwaad het ging met zijn bord en servet, totdat de dikke Oostenrijker, wiens wangen glimmend rood waren geworden, omdat hij eerst nog het restantje uit zijn flesch had moeten verschalken, hem nog hijgend van inspanning, toeriep; Herr Dokter, je bent aan die heiden overgeleverd, komm mit an dek, ik zol je wol besjermen. Die weiber kwam jij alleinig nich bewältigen. dafür bin je zoe mager; komm mit. Donnerwetter war dass, heute mal goetes essen? en hij klopte op zijn dikken buik. Jetzt ein glas frisches bier, hè? So roehig oben in die rauchkammer; hier wird's ein pan! 't Was inderdaad een buitengewoon groot menu, een erg vroolijk diner geweest, aan boord, bijzonder luidruchtig zelfs, tot dat er een oogenblik stilte kwam, even voor 't dessert. De kommandant namelijk was opgestaan, had zijn glas champagne opgeheven en gezegd: - Dames en heeren, ik heet U allen welkom in Indië, want binnen eenige uren hopen wij Padang te bereiken. Dan zullen eenigen uwer dezen bodem verlaten: ik wensch de débarqueerende passagiers verder goede reis en gezondheid en dank hen, evenals al de anderen voor de betoonde welwillendheid en samenwerking, waardoor de harmonie onder de passagiers geen oogenblik is verstoord geworden. Ik moet u verlaten, mijn plicht roept mij op de brug. Dames en heeren, daar ga je! - Leve de kommandant, leve onze gezellige Visman! klonk het van alle kanten en met een ‘lang zal hij leven in de gloria!’ defileerden de passagiers, zoo goed en zoo kwaad de zachtjes schommelende boot het veroorloofde, voor den kommandant, om even met hem te klinken. 't Dessert begon, de tongen kwamen hoe langer hoe meer los, want het vooruitzicht spoedig ‘land’ onder de voeten te hebben, had alle harten opgeruimder doen kloppen; hoe goed men het aan boord ook heeft, het denkbeeld eindelijk weer op vasten grond te zullen staan, drijft toch het bloed sneller door de aderen. - Mijnheer! zei fluisterend de hofmeester, achter mijn stoel komend, de kommandant laat vragen of U eens bij hem op de brug wil komen?
***
- Ik heb je even laten roepen, zei de kapitein, toen ik, een oogenblik later, op de brug kwam, 't Is hier een boel lekkerder dan beneden en 't wordt er nu te rumoerig. Ik wou je hier toch eens een kijkje geven; je bent nog niet op de brug geweest, wel? | |
[pagina 21]
| |
- Neen kommandant. - Geef dan je oogen maar eens den kost. 't Is een heerlijke avond; kijk! daar in de verte - neen, je kijkt niet goed, dáár aan bakboord, heel in de verte - zóó, nu ben je in de goede richting, dáár heb je 't 't licht van Poeloe Pisang, daar houden we op aan. Hij rekte armen en beenen een maal of wat uit, nam zijn pet even af en streek zich snel met de hand een paar keer over 't voorhoofd: - Hè dat doet me goed; ik voel me hier 't lekkerst. Op de brug ben ik eerst goed in m'n element. - 'n Heerlijk briesje van avond! Wat 'n maantje, zoo iets zie je in Holland toch niet. Hij stak een sigaar op, de lucifer tusschen zijn breede gespierde handen voor den wind beschuttend. 't Was een mooi, een indrukwekkend gezicht daarboven van die ranke brug, als gespannen over 't schip, dat rustig met ons in 't prachtige maanlicht voortsneed door golven. Op de zonnetenten vóóruit, goot de maan een tooverachtig, blauwig wit licht, het want, de masten en ra s, het touwwerk, scherp afstekend tegen de heldere lucht. Hier en daar in felle kantlichtjes schitterend op 't blank gepoetsten koper- en ijzerwerk, of zwarte slagschaduwen neerwerpend op de schuins gespannen zeilen Dartelend in de golven, vóór ons, of sprankelend, opspringend in 't witte schuim langs beide boorden, tintelde het overal. - Zie nu eens om, zei de commandant. - Prachtig! 't Achterschip, van ons afgescheiden door den grooten schoorsteen, strekte zich, grooter en breeder lijkend dan anders, achter ons uit. Met ons, maar schijnbaar alleen, deinde het zachtkens op en neer, overwuifd door de golvende, zwarte, breed uitwaaiende rookpluim, die in rollende ringen uit de dikke pijp opkwam, voortvliegend, naar de achter ons wegdrijvende wolken, hier en daar zilverig gerand door de maan, die, vlak boven onze hoofden, haar lachend gelaat vertoonde. Beneden gloeide 't vurig tusschen de naden en langs de randen van de zonnetenten. Goudachtig glommen achteruit de koperen randen van 't stuurrad en de kap van het kompashuisje, door den lichtschijn uit de kleurige, papieren lampions, die ter eere van 't afscheidsfeest, dat straks op dek zou worden voortgezet, reeds ontstoken waren. De zee was kalm en nauw gerimpeld. In 't kielwater blonken of schitterden, spelend, millioenen weerkaatsingen van maan en sterren en als een blank metaalachtig glimmend spoor, doortinteld van vonkende diamanten, verloor zich, heel in de verte met den donkeren horizon samensmeltend, de voor, die het met volle kracht stoomende schip door de golven sneed. Zacht ging de boot op en neer; van de brug af gezien, scheen zij een groot, kalm, levend wezen, regelmatig, diep ademhalend, bewust van zijn kracht, met zekerheid toesnellend op de kust, waar in de verre verte het heldere licht van Poeloe Pisang, als een vriendelijk oog nu en dan geruststellend pinkend, scheen te wenken: kom! kom! bij mij is 't veilig, kom! | |
[pagina 22]
| |
De kommandant stond in zijn witte jas - de uniform trekt hij altijd onmiddelijk uit na 't diner - naast mij. Zijn forsche, krachtige gestalte was iets voorovergebogen en hij hield de rechterhand uitgestrekt. Met de linker steunde hij op de leuning der brug. - Daar achter ligt Padang, over een uur of wat loopen we de Emmahaven in. Jammer dat we niet bij dag aankomen, dan zou je nu de heerlijkheid der Sumatraansche bergen al kunnen zien. Dáár in die richting moeten de Ophir en de Merapi liggen, recht vóór ons de Goenong-Talang. Je kunt ze nu niet onderscheiden, maar morgen zul je je hart wel eens ophalen aan al dat groen. Je hebt nu zoo lang alleen water en lucht gezien, hè? Hij klopte mij op den schouder: - Ja, ik ben een oud zeeman, 'k heb honderd maal minstens, diezelfde dingen gezien, maar telkens zie ik ze weer met 't zelfde genot, dezelfde bewondering aan, hè? Hij liep even heen en weer, keek een oogenblik in den electrisch verlichten zee-kaartenbak, gaf een paar bevelen aan den roerganger en aan een van zijn officieren en bleef toen een poosje, starend in de donkere verte, zwijgend staan. - Naast God, schipper van mijn schip! dat moet de kommandant volkomen gevoelen als hij daar, hoog op de brug als 't ware boven zijn bodem staat. Die bodem zoo groot en breed, hijgend en kuchend door de krachtsinspanning in zijn binnenste, geboren door 't felle vuur, dat brullend en loeiend in zijn ingewanden woedt. En toch luistert dat brullende vuur, die ontzaohlijke kracht, naar zijn gebiedende stem en volgt, gedwee als een kind, zijn leidende hand, die schip en opvarenden veilig tusschen klippen en riffen henenvoert naar 't land, waar zij hoopvol de toekomst tegengaan. - Kommandant, 't is onbeschrijfelijk mooi hier, wat 'n sterrenhemel, wat 'n prachtige zee! Ja, maar zoo treffen we 't niet altijd kameraad! 't Kan soms leelijk blazen en dan is 't hier zoo'n dorado niet - maar ik ben 't gewend, hè? Jij zou je lachen wel kunnen houden en al ben je nog zoo brani, ik zou je wel eens willen zien als je hier op de brug zoo'n zee tje over kreeg - maar nou heb je gelijk, 't is hier goddelijk! Och ja, kameraad, wanneer je, zooals ik, zoo gezegd op zoo'n brug permanent bent, denk je over zooveel dingen na, die 'n ander mensch in den sleur van zijn krenterig leven niet eens overpiekert. Hier op de brug, waar je de zon zoo heerlijk ziet op- en ondergaan, waar je zoo'n ruimen blik hebt, hier wordt je beter, vrindje! Hier leer je, dat 'n mensch eigenlijk minder dan niemendal is. Je voelt je als kommandant een heele kerel, hè? - maar als mensch bitter klein, vat je? Hier leer je dat al dat geleuter van die geleerde lui maar lak is, wanneer ze je vertellen dat alles in en door de natuur ontstaat. Hij tikte even aan zijn pet. Een opperwezen bestaat er, daar gaat niets van af. Hoe ze dat nu noemen, komt er niet op aan - Jehova of onze lieve heertje, mij is 't zelfde, maar - Hij is er! Kijk maar eens omhoog naar die eeuwig mooie sterren, naar die millioenen bollen, die langs vaste wegen, volgens vaste wetten staan of gaan. Dàt zou allemaal van zelf komen zonder dat er een georganiseerde kracht achter zat? Gekheid hoor! - Er moet één | |
[pagina 23]
| |
wezen zijn die de lakens uitgeeft, anders loopt de heele natuur in de war. Ze moesten die geleerde lui eens laten reizen, niet over land, maar op zee, hè? Konden ze d'r neus een poos in de frissche bries steken, in plaats van in de boeken, dan zou de duffigheid er wel afwaaien! Kijk het zuiderkruis van avond eens schitteren, dáár heb je Jupiter en dáár de Kreeft; zoo'n sterrenhemel is heel wat beter en verstandiger docent dan al die geleerde oomes, hè? Al sprekend had de kommandant zich te lij over de leuning gebogen. Hij zweeg een poosje, haalde een paar maal diep adem door zijn neus en trok mij toen naar zich toe: - Kom eens hier, maat, haal je neus eens goed op, ruik je niets, haal op dan! - Ik ruik waarlijk niets kommandant! - Niet? dat komt omdat jij zoo lamlendig je neus ophaalt; haal eens ferm op! - 'k Ruik waarachtig niets! - Nu dan is 't de ongewoonte, ik wel. Ik ruik 't land! Dààr, nu moet je 't ruiken; de boschlucht waait ons volop tegen, dààr, nu ruik ik zelfs kamponglucht! - O ja! nu ruik ik 't, iets specerijachtigs. - Juist! dat is 't - de landwind komt opzetten, die brengt dat geurtje mêe. - Wel lekker, hé? - Nu heb je de reuk al beet - ga 't nu maar eens aan de anderen vertellen - hoor, ze spelen achter de kruispolka. Ze tillen de beentjes van den vloer, ze hebben pret en dat doet mij plezier - maar hier is 't toch heel wat lekkerder. Bonsoir, tot straks, nu krijg ik weer handen vol - 'k heb nu geen praats meer voor je, kameraad! Op 't achterdek was 't feest in vollen gang, de violist en de harmonica-speler zaten op de kajuitskap en speelden er lustig op los. De dikke Oostenrijker lag languit op een gemakkelijken stoel en keek met half gesloten oogen apathisch naar de dansende paren. In de rookkamer speelden een viertal oudere heeren hun partijtje, terwijl in een hoekje aan de andere zijde drie heeren de hoofden geheimzinnig bij elkaar staken en anecdotes vertelden, die zonder twijfel den geur van hun sigaren hoog noodig hadden. Een paar dames keken te loevert over de verschansing naar het uitklotsend koelwater, dat op enkele plaatsen phosohoresceerde. Daar siste eensklaps aan bakboord een vuurstraal omhoog en boven in de lucht knalde een schot. - 't Sein voor den loods! riepen de meesten en toen eenige minuten daarna het tweede knalsignaal ontplofte, waren bal, partijtje, flirtation en anecdoten plotseling vergeten. Menig hart begon sneller te kloppen, want de loods zou zeker tijding uit 't vaderland of Indië, misschien wel brieven voor den een of ander meêbrengen. De gesprekken namen eensklaps een andere richting, ze werden ernstig en op het dek vormden zich groepjes, die halfluid of fluisterend | |
[pagina 24]
| |
hun hoop en verwachting bespraken. Er waren immers veel officieren aan boord, die hun verplaatsing naar Atjeh of hun eerste bestemming verbreidden. De landwind woei in breede golven het aroma van bosch en bergen over 't schip, en de passagiers snoven begeerig die lang ontbeerde of onbekende geuren op. Daar naderde het loodsbootje van bakboordzij en stoomde in een wijden kring om 't schip heen, aangestaard door al de reizigers, die met belangstelling elke beweging volgend, de roode en witte seinlan-taarns in 't oog houdend, met zakdoeken, handen en hoeden wuifden. De loods klom de valreep aan stuurboord op en begaf zich dadelijk op de brug, zonder van iemand notitie te nemen. Een klein poosje later kwam de eerste officier aan dek, nog iets later de kommandant en weldra wisten de meesten, wat ze weten wilden, hoopten of vreesden. - Ik ga naar Atjeh, 'k had 't wel gedacht en ben er op voorbereid, zei een kapitein, die gedurende de reis mijn tafelbuur was geweest en hij keek een oogenblik langs mij heen in de donkere verte. - En uw vrouw en 't lieve kleine ventje? - Ja, die blijven natuurlijk te Padang achter.... ik verlaat ze al over vier dagen..... - Kasian! - Sakkerloot, ik bof! riep de jonge luitenant, de immuun voor zee-ziekte was geweest, me toe. - Hoe dan? - Ik kom te Batavia, lekker! Mag ik u iets offreeren, een whisky-soda of een potje bier? - Dank u zeer, maar wel gefeliciteerd! - Op wachtgeld gesteld, tot nader bericht, zuchtte een ambtenaar en met een landerig gezicht keek hij naar zijn vrouw en kinderen, die nu maar te kooi zouden gaan. Half pay, bromde hij binnensmonds - en misschien een maand of wat in 'n hotel zitten, dat 's een koopje! En intusschen stoomde de Amalia zachtjes door - reeds schitterden ons de havenlichten, de lantarens van de kade tegen en blonk het heldere maanlicht op de wit geverfde hangers en loodsen, die als kleine speelgoedhuisjes tegen de donkere bergen afstaken. Het binnenkomen van de Emmahaven bij volle maan is onbeschrijfelijk schoon. Als een donkergroene, hier en daar lichter gekleurde krans liggen de Sumatraansche bergen om de haven. Heerlijk weêrspiegelt de maan in 't kalme heldere zeevlak, teekenachtig werpen de talrijke gele lichten der lantarens hun wiebelden, slangachtigen weerschijn in 't flauw gerimpelde water. Schepen en booten van velerlei vorm, gemeerd of ten anker, stoffeeren het schilderachtig tafereel. Kleine prauwtjes en tambangangs schieten als vliegende visschen op uit de schaduwen der bergen, door de verlichte watervlakken heen, scherp belicht nu en dan, maar eensklaps weer verdwijnend, als duiken ze onder, en even plotseling op nieuw te voorschijn komend. De roeiers schreeuwen in onverstaanbare taal de matrozen toe, die, van 't voorschip af, hen in 't oog houden. Ze komen langs de zijden | |
[pagina 25]
| |
der boot, de trossen worden uitgebracht en zachtjes, meer glijdend dan varend, nadert de Amalia den steiger. Allerlei geluiden, stemmen, 't gekraak van karretjes en 't dreunen van lorries, die op den wal worden heen en weer bewogen, zijn nu duidelijk hoorbaar. Op de boot worden de luiken van de laadruimten reeds geopend, kettingen rammelen en de donkeys beginnen af en toe te werken. - We gaan dadelijk aan 't lossen! roept me een officier, die haastig voorbij snelt, toe. We hebben veel goed voor Padang, zware stukken, spoorwegmaterieel! Aan boord is alles in beweging - de matrozen zijn aan de loskranen of de luiken bezig; de bootsman geeft met zijn fluitje herhaaldelijk aan wat gebeuren moet en onophoudelijk klinkt het gerammel van kettingen, ijzeren bouten en blokken. De electrische lichten werpen groote fantastische schaduwen over het dek en op het woelige en bedrijvige scheepsvolk. De boot nadert, bijna onmerkbaar voortglijdend, den steiger. Gestopt is er reeds; 't gedreun der machine heeft opgehouden, maar men merkt dat niet door al de andere harde en vreemde geluiden, die er voor in de plaats komen, De loopplank wordt gelegd en als een hoop baarlijke duivels stormen de koelies schreeuwend en joelend, elkander op zij dringend en duwend er over, aan boord. Maleiers, Klingaleezen, Chineezen verdringen elkaar om de eerste te zijn, De stuurlieden, de bootsman en 't andere scheepsvolk ontwarren met krachtige hand dat zonderlinge menschenkluwen, niet zonder moeite, en niet zonder veel hartige woorden, die een vroom christen een rilling over het lijf jagen, In een oogwenk is alles aan 't werk en intusschen gaan de passagiers, die eerst dien stormloop kalm hebben afgewacht, aan de wal.
***
- Aan wal, vasten grond onder de voeten! Een wonderlijk gevoel in de eerste oogenblikken; men durft de voeten nauwelijks neêrzetten, want 't is alsof de grond golft en beeft. Men wordt licht in 't hoofd en duizelig. - De beweging van 't schip zit me nog in de beenen, 'n bespottelijke gewaarwording, roept de een. - 'k Ben betoel, dronken! zegt een ander. - 'k Heb driemaal de reis naar Indië gemaakt, maar telkens weer krijg ik 'm om, als ik aan wal kom. - Je wordt er bingeoeng, verward, van, ja? zegt een Indische dame die in sarong en kabaja naast mij op den steiger voorttrippelt op geborduurde muiltjes en eensklaps zich naar rechts wendend, roept zij een van haar dochters toe: - O, kijk já! dààr warong in de verte, kôm kind wij vruchten ghalen, jà? Meneer Mórik nog niet Indische vruchten ghèhéten, in Ghollan niet piasang, niet ramboetan, niet mangga's. Nannas, djéroek wél, maar gheel zuur, kom! wij ghâlen.... Moeder en dochter nemen den trippellooppas aan in de richting van de kleine eetwaren-uitstalling, waarvan alleen zij de haar bekende lichtjes hebben opgemerkt. | |
[pagina 26]
| |
De verschillende koelies, die geen werk hebben gekregen en onverschillig voor zich uit starend hun strootje rooken, of sirih-pruimend, hier en daar op kisten en balen liggen of gehurkt op den grond zitten, wenden nauwelijks het hoofd om naar de ‘blanda's’ die in troepjes langs de hangars en loodsen wandelen, lachend en pratend, allen even blij dat ze aan wal zijn. In de schaduw van een vooruitspringend dak tegen een donkere deur geleund, staat een lange Bengalees, schilderachtig in zijn wit opperkleed gedrapeerd. Zijn donkerbruin, gebaard, gezicht, de bijna zwarte bloote beenen, zijn ongeveer één van kleur met de duisternis om en achter hem. Plotseling beweegt hij zich. Zijn groote, witte tulband schijnt in 't geheimzinnig halfduister een kolossaal doodshoofd en het witte kleed, dat hij met de eene hand opheft, is als een lange lijkwade daaronder. - O, God! wat is dat - 'n spook? gilt een jonge dame, die erg vertrouwelijk aan den arm van een luitenant vóór ons in den maneschijn op en neer wandelt. - Niets! niemendal, beef maar niet! antwoordt de jonge man, zijn hoofd tot het hare neigend en met een klein geruststellend drukje op den arm van het meisje, dat zich onwillekeurig vaster tegen hem aandringt. - Waar of zoo'n slungel van 'n Bengelees al niet goed voor kan zijn, lacht naast mij, even aan mijn arm stootend, een van de passgiers, die me al vroeger in vertrouwen heeft verteld dat ‘die twee allebei de hondenziekte hebben’. Een nieuwe, zeker door hem uitgevonden term, voor verliefd te zijn. Van boord klinkt voortdurend een helsch lawaai, het lossen is in vollen gang. Met ontzettend geweld ratelen de donkey's en 't spil, die de zware kettingen en talies bewegen, waarmede de stukken ijzerwerk, de kisten, balen en pakken uit het ruim omhoog worden geheschen. Donderend vallen voortdurend de ijzeren staven neer op den steiger. Nu en dan antwoordt de echo uit de bergen. De koelies tieren, razen en schreeuwen onophoudelijk, terwijl ze hun werk doen. Uit de verte gezien, fel beschenen door 't blauwig electrische licht en rosachtig getint door de op de plankleren brandende lantarens, met de bewegende zee en den donkeren horizon, waaraan af en toe het weêrlicht flikkert, als achtergrond, maakt het geheel een infernalen indruk. - 't Is precies een teekening van Doré, die maakte veel van die bizarre dingen; ik vindt het erg mooi om te zien, maar allemachtig vervelend om bij te wonen. Er is geen kwestie dat we vannacht kunnen slapen aan boord, - en de heer die mij dat plezierig vooruitzicht opent, neemt een versche sigaar uit zijn koker en zegt, zich resigneerend: - ik ga in vredesnaam maar rooken en toddy drinken, zoolang die herrie aanhoudt. - Ghier, meneer Mòrik! jij proeven, jà? Pisang gorèng, lèkker jà? En Mevrouw biedt mij in een stuk pisang-blad, een gebraden vrucht aan. Haar dochter offreert mij jamboe en mangga, vriendelijk noodend. - Proef ze maar eens, heusch ze zijn lekker. | |
[pagina 27]
| |
- Kind, jij sghillen voor meneer, jà? - In Ghollan, meneer niet weet hoe. - Mangga gheel sappig. In die midd' sghîllen - beide punt vastghouden, anders veel sap te veel wegloopen, ja? Een paar andere dames en heeren, die een eind verder nog een Worang hebben ontdekt, komen juichend en vol plezier met allerlei indische lekkernijen aandragen. - Kwé-kwé (gebak) waarvoor zij in gewone omstandigheden misschien den neus erg vies zouden hebben opgehaald, vruchten van derde of vierde kwaliteit, half rijp of aangestoken, worden nu als fijne, vreemde lekkernijen uit den saamgeknoopten zakdoek aan de medepassagiers allervrijgevigst aangeboden. En tot laat in den nacht zitten op 't half verlichte achterdek van den stoomer, groepjes vroolijke menschen, die aan wal zijn geweest en nu plotseling tot de ontdekking komen dat 't dáár toch altijd oneindig beter is dan aan boord. Langzamerhand komt de ontfermende slaap zijn bedwelmende hand over de schepelingen uitstrekken - één voor één verdwijnen ze langs de kajuitstrap en als de schaduw van den laatste verdwenen is, beschijnt de enkele electrische gloeilomp, die nog brandt, een hoopje jamboe en manggaschillen, afgebeten vruchten, half gebruikte kwé-kwé, vertrapte pisangbladen, en een paar snurkende passagiers, die op lange stoelen door al de herrie heen slapen, dank zij hun toddy's! |