ze gevoelden zich oud, want ze waren eenzaam met hun beiden.
En Koesoemo dwaalde langs de kraterrand op de top van de berg en hij dacht aan zijn smart en die van zijn vrouw, en hij zag Java van noord tot zuid, de negen vulkanen, van de rokende Seméroe tot aan de brullende Bromo, de berg des doods. In zijn ziel was bitterheid en hij was het leven moe. Waartoe was hij geboren als hij geen kinderen had om voor te leven; aan Njai Oemah dacht hij niet meer - maar hij overlegde: waarom zal ik langer bestaan - en hij bad de Bromo, dat hij hem mocht verslinden, verteren met vuur, zoals zovelen vóór hem. En moe viel hij ter aarde, en de slaap strekte zijn donkere vleugelhand over hem uit.
De geest van de Bromo verscheen hem en sprak: ‘Kiai Koesoemo, mijn ogen hebben uw leed gezien en de tranen van uw vrouw druppelen op mijn hart. Zweer dat ge doen zult naar mijn woorden, en uw huis zal niet langer ledig zijn. Vijfentwintig malen zal de schoot van Njai Oemah gezegend worden.’
‘Wat moet ik zweren?’
‘Dat ge mij uw kinderen zult offeren zodra allen volwassen zijn.’
‘En hoe - op welke wijze?’
‘Door ze in mijn krater te storten, opdat ik ze levend verslinde!’ En Kiai Koesoemo zwoer.
Njai Oemah baarde hem kort daarna een zoon en hij noemde hem Tèngger.
Vijfentwintig malen werd Njai Oemah moeder en alle kinderen groeiden op, krachtig en schoon, bloemen en palmen gelijk, dochters en zonen.
Toen nu allen volwassen waren, werd Kiai Koesoemo zijner gelofte gedachtig; hij verzamelde zijn kroost om zich heen en deelde hun mede tot welke prijs hij hen had verkregen.
Njai Oemah rukte zich de grijze haren uit, sloeg zich op de borst en weende bitter, want zij had al haar kinderen gelijkelijk lief.