| |
| |
| |
Indische hotels
[I]
met veel plezier neem ik de pen op ten einde er hier een beschrijving van te geven.
Een gevoel van provinciale huiselijkheid bevangt mij, als ik aan die zeer eigenaardige, nuttige inrichtingen terugdenk, waar niet zoals in veel Europese hotels een aantal zwartgerokte, witgedaste, gepommadeerde obers met mooie-jongens-gezichten u omhuppelt. Waar ge bij uw aankomst niet de indruk krijgt, dat ge slechts een nieteling zijt en waar ge bij uw vertrek niet spitsroeden behoeft te lopen längs een rij grijnzende kelners, huisknechten, kofferdragers, portiers en ‘buttons’ (piccolo's), die hun begerige handen naar u uitstrekken.
Als ik aan de Indische hotels denk, herinner ik mij met genoegen alle grote gemakken en kleine ontberingen, die een verblijf aldaar aankleven. Ik krijg een smaak van overheerlijke koffie, lekkere pisang en Sterke boter in de mond; mijn neus herdenkt de onvergelijkelijke geuren van ananas en trassi en ik hoor weer de zonderlinge geluiden uit paardestal en kippehok.
Tegelijkertijd overkrieuwelt een kleine genotsrilling mijn huid als de badkamer, de mandibak en het frisse water van de douche zich weer voor mijn geestesoog vertonen, en een heerlijk-weke loomheid overvalt mij bij de herinnering aan mijn siësta's in hotelstoelen onder de voorgalerij.
Ik heb grote en kleine hotels bezocht, waar alles proper en netjes was; waar zelfs de bedienden er uitzagen alsof
| |
| |
ze gewassen werden. Ik heb eigenaars en eigenaressen van hotels aangetroffen, die, zelf van vlezige constitutie, het zich tot een plicht, een eer, rekenden dat hun gasten er begonnen uit te zien als zij; maar ik ben ook in hotels geweest, waar de rekening vet en de tafel mager was, waar men meer op de onzindelijkheid van het servies, dan wel op de deugdelijkheid der spijzen lette en waarvan de eigenaars, vol gewetenswroeging, eerst zichtbaar werden als de gasten verdwenen.
Maar alles dooreen genomen heb ik het goed gehad in de Indische hotels en er niet te veel betaald. Europa kan aan hun rekeningen een voorbeeld nemen. Waar ter wereld zal men nog voor een bedrag van gemiddeld vijf gulden, logies en eten, kortom alles krijgen wat men nodig heeft op een dag, behalve wijn, bier, bewassing, etc. Natuurlijk zou een hotelier zich nog sneller ruïneren, wanneer hij zijn gasten ‘vrij wijn en schoon goed’ op de koop toe gaf. ‘Vroeger werd een Indisch logementhouder meestal rijk; nu komt dikwijls zijn boedel aan de weeskamer,’ beweerde iemand naast me zittend aan de ontbijttafel, en meteen bediende hij zich zó rijkelijk van de dure gerookte zalm, dat de mandoer een nieuw blik moest open maken. Met zijn mond propvol, zei hij: ‘Vroeger gaven ze zulke delicatessen niet bij het dejeuner; daarom moeten ze nu ook van lieverlee de poort uit. Enfin! Ze moeten met hun tijd meedoen - lekkere zalm! - ik zal er nog een paar boterhammetjes mee beleggen.’
Wanneer iemand zou klagen over de prijzen van de Indische hotels, tenminste over die der goede, ben ik bereid de handschoen voor hen op te nemen, met zo'n klager in het strijdperk te treden en een vork voor hen te breken.
Een Europees hotelier krijgt bepaald een aanval van wanhoop, van concurrentie-delirium, wanneer hij verneemt wat de gast in Indië voor zijn vijf gulden wordt voorgezet.
's Morgens even na zessen: Een kop koffie - geen cichoreiwater of gebrande-paardebonen-nat maar echte koffie,
| |
| |
met warme melk en suiker. Indische koffie staat m.i. in verhouding tot in Holland gezette dito, als goud tot koper - het een lijkt wel op het ander, maar is toch geheel verschillend.
Ongeveer te acht uur: Ontbijt! Voor iedereen twee eieren - dikwijls vers - brood à discrétion, kaas in twee of drie gedaanten, koek, sardines, saucisse, lobak (een soort radijs) en rookvlees. Thee van voldoende kwaliteit en boter (?). Laat me die meestal vette, bedenkelijk smakende, vaak als olie lopende narigheid maar boter noemen.
Dan voorts nog: alle restanten van het diner van de vorige dag. Een eigenaardige gewoonte in alle hotels! - Het is in den beginne wat vreemd bij zijn ontbijt koude vleespasteitjes, croquetten, koude vis, gevulde schelpen, taart, pudding, kippepastei, eendeboutjes of karbonade te vinden, maar - ‘het geeft nog eris een variabeligheid in de mond,’ zoals een stuurman zei, die, het ontbijt de nodige eer bewijzend, een halve kip afkloof, omdat er geen vis meer was en hij de restanten karbonade en de croquetten al op had bij zijn boterham en eitjes.
Vóór het middagmaal begint geeft elk hotel gelegenheid aan de gast om gratis te bitteren. In de voorgalerij nl. staat op de leestafel - vulgo (in het spraakgebruik) kletstafel - een groot blad met glaasjes, een klein karafje met bitter-extract en een grote karaf vol klare jenever gereed. Gewoonlijk drinken de heren één, twee, soms drie - het zijn kleine glaasjes - bittertjes om ‘de maag 'n beetje gaande te maken en de mot eruit te houden,’ zoals een gepensioneerde majoor, die er wel eens meer dan drie pakte, beweerde.
Om één uur: Rijsttafel. Zoals men in de reisgidsen en boeken leest: De hoofdmaaltijd in Indië! Ik heb reeds in vorige bladzijden de rijsttafel uitvoerig beschreven en kan dus volstaan met te zeggen, dat in de meeste hotels de rijsttafel voor mijn gehemelte iets had van een vagevuur. Ik heb mij dikwijls verbaasd over dames, die zonder één spier te vertrekken mee aten, maar het meest over Indische jongemeisjes, die met de blos der onschuld op de wangen, de allergemeenste, hete, Spaanse pepers, als
| |
| |
bonbons opknabbelden, terwijl geen traantje in haar gazellenogen kwam, ofschoon ik, man op leeftijd, met opengapende mond en overlopende ogen op zo'n satanse peperpeul (ze héten ook lombok sètan - duivelspeper) zat te staren, besluiteloos of ik het ding vertrappen zou, of in het gezicht smijten van de bediende, die me met zijn grijnzend, gemurmeld: ‘Sambal, toean?’ die hete, gehemelte schroeiende ellendigheid had bezorgd.
Ik heb één maal in een hotel tegenover een zeer jeugdig meisje gezeten - ze woog misschien één pikoel (62,5 kg) minder dan haar Maleise mama, die als ‘schone dikke dame’ op een kermis had kunnen optreden - en me een half uur lang verwonderd. Ik heb gezien hoe dat lieve kind rijsttafel at en dadelijk begreep ik toen, waardoor moeder en dochter, zó naar het lichaam waren ontwikkeld. Want wat mijns inziens voor een niet te groot weeshuis voldoende zou zijn geweest, werd door mama en ‘kindjelief’ verwerkt en in- en aangevuld met glazenvol ‘extra-stout’. Waarschijnlijk keek ik het tweetal wat al te vreemd aan, want mama, die ook een mondje vol Hollands sprak, zei met een meelijdende blik op haar spruit: ‘Kom, Anséliq! Jij minoem (drinken) setout, lekkèr of niet! Doctor zeggèn jij bloedarm; jij goed voedèn.’ En tot mij: ‘Nietwaar, menèèr! Bier item (donker bier) goed voor bloed-àrm...’
De vader van dat bloedarme schaap van ongeveer negentig kilo was daarentegen een lang, dor, mager, berustend en met toewijding etend heer, die, toen hij na zwijgend hopen rijst te hebben verslonden en na een hardnekkige strijd tegen een minder malse biefstuk, de vork neerlegde zijn vrouw even toeknikte als wilde hij zeggen: ‘Het is nu wèl, zó, soeda!’
Toen ik maar eerst goed wist en begreep dat in de hotels, na elke rijsttafel met haar ap- en dependenties, nog biefstuk met gebakken aardappelen en sla wordt opgediend, en dat dáárna nog vruchten en koffie komen, kon ik ten voile onderschrijven dat de rijsttafel ‘de hoofdmaaltijd’ is. Alles wat nog verder op de dag komt is maar kinderspel, al is het ook heerlijk en goed klaargemaakt.
| |
| |
Wat voor een stofwisseling moet de mens in Indië hebben, om zulke enorme hoeveelheden voedsel te kunnen verwerken!
Na de middagrust tegen vier uur: Thee; al naar het hotel is; goed of slecht, met of zonder biscuitjes. Ik heb overal goede thee gehad, uitstekende thee zelfs - want als ik slechte kreeg, stuurde ik ze terug en vroeg andere. Deze zeer goede en nuttige wenk voor reizigers en toeristen geef ik gratis, evenals de hoteliers hun bitter, die om zeven uur alweer voor de gasten gereed staat.
Wat 'n land voor een lid der ‘drinkebroers’! - Twee maal per dag gratis bitter! - Men heeft mij verteld, dat deze gewoonte bitter nadelig heeft gewerkt op enkele hoteliers, die hun gasten te veel bescheid deden en de bittere gevolgen van hun bitter later bitter betreurden, omdat ze in bittere armoede geraakten, daar het met hun hotel bitter slecht ging door al de bitter die zij hadden verbitterd.
En nu heb ik, die nooit bitter drink, genoeg van de bitter gezegd en kan ik overgaan tot het:
Avondmaal, 's avonds acht uur: Gewone Europese tafel. Menu: soep, croquetten of pasteitjes, twee of drie soorten vlees, verschillende groenten, gevogelte, dikwijls vis, - een paar maal in de week en 's zondags glace à la vanille of sorbet - vruchten, taart, bonbons en tot slot beschuitjes met kaas en koffie.
En dat alles wordt verstrekt voor de matige som van vijf gulden per dag - terwijl de beschaving in Indië nog niet zó ver in de hotels is doorgedrongen, dat men in iedere tafel- of kamerbediende of huisknecht een Rinaldo Rinaldini behoeft te zien. Gegalonneerde portiers, die de vreemdeling vóór hij het heiligdom van hun hotel binnen gaat, met zaakkundige blikken meten en dadelijk naar zijn uiterlijk of bagage taxeren als prooi van de 1e, 2e of 3e etage, bestaan in de Indische hotels niet, omdat alle deuren en vensters gewoonlijk zo wijd mogelijk openstaan. Meestal zitten of hurken bij de voorgalerij of oprijlaan verschillende lieden, die ofschoon ze feitelijk tot het dienstpersoneel behoren, voor 't ogenblik niets te doen
| |
| |
hebben en, als ze niet zitten te dommelen of te soezen, de reizigers zwijgend met hun grote vragende ogen aanzien. Is er toevallig niemand, dan verheft men zijn stem en roept met: ‘Spada!’ - eigenlijk Siapa-ada (Wie is daar?) - de een of andere bediende, soms een kebon (tuinman) of een huisbediende tot zich.
Op een: ‘Panggil, mandoer (Haal de mandoer)!’ verschijnt dan een soort oberkelner in Indische kledij en vraagt u: ‘Toean?’
‘Minta kammar (Ik wou graag een kamer hebben).’
‘Baik toean, toeroet sadja (Best, mijnheer, volg mij maar).’
De mandoer in een Indisch hotel is een opzichter over de anderen, oberkelner en bottelier tegelijk, die men te vriend moet houden omdat hij onder de bedienden de meest beschaafde is en derhalve ook het beste de waarde van een fooi kent en weet hoe deze te verdienen.
Fooien geeft men in Europa onophoudelijk, maar in Indië houdt men hier na korte tijd gewoonlijk mee op. Ik hoorde daarover sprekend, iemand zeggen: ‘Dat is hier in Indië zo plezierig, de bedienden zijn nog niet zo verwend. Fooien geef je alleen als je lang in een hotel bent geweest, bij je vertrek en voor één kwartje zijn ze hier dankbaarder dan voor een rijksdaalder in Europa. Je vindt veel stoethaspels onder het hotelpersoneel, dat's waar, maar de kelners in Europa zijn evenmin allemaal professoren, al dragen ze óók witte dassen!’
De eerlijkheid gebiedt mij echter te verklaren, dat ik vrijwel overal in Indië en zeker te Batavia zeer geschikte bediening heb aangetroffen. Wat mij dáár verder opviel was dat het fraaie te Rijswijk gelegen Hotel der Nederlanden in de benedenstad een Tiffin-Room (noenzaal) heeft, waar de bezoekers van het hotel, die overdag in de stad moeten zijn voor zaken, hun lunch kunnen gaan gebruiken, een gemak dat door de gasten hogelijk wordt gewaardeerd, omdat het een grote besparing van tijd geeft. Ik meen te weten dat het Hotel der Nederlanden het enige is in Indië dat op een dergelijk filiaal kan bogen.
| |
| |
Over het algemeen heerst er in Indië een, in Europa niet zo bestaande, vriendschappelijke verhouding tussen gast en hotelier; iets als een vaderlijke zorg, die in veel opzichten de rust en gezelligheid van het verblijf verhoogt. Wordt het hotel door een dame gehouden, wat dikwijls voorkomt, dan wordt zo'n dame, meestal is het iemand op meer gevorderde leeftijd, al spoedig met de erenaam ‘moeder zus of zo’ aangeduid. Zo zijn er bijvoorbeeld te Batavia nog talrijke verhalen in omloop over moeder Ernst, de vroegere eigenares van Hotel Wisse, een flinke doortastende vrouw, die zich recht moederlijk om het wel en wee van haar gasten bekommerde en die buitengewoon veel haar op de tanden had, terwijl haar tong een scheermes was, waarmede zij iedereen aandurfde. Daarentegen kon zij als het te pas kwam echter de zon in het water zien schijnen en had schik in een pretje.
In Madioen heb ik met een der voortreffelijkste ‘hotelmoeders’ van Java kennis gemaakt; ik moet erkennen dat moeder Ruijtenschilds hotel een van de best gedirigeerde en netste was, welke ik bezocht. - Toen ik de gezette, eerwaardige, reeds witharige, maar nog frisse en blozende dame, mijn compliment maakte over de keurige bediening - de djongos droegen nette linnen baadjes en bij het tafeldienen zelfs witte garen handschoenen! - lachte zij gestreeld en zei: ‘Het doet me plezier! Ja, bij mij in huis moet ieder het naar zijn zin hebben en als je het niet goed hebt is het je eigen schuld, man, want je hebt van Onze Liever Heer een mond gekregen om te spreken. - Bevalt uw kamer u? Is u tevreden over uw bed, smaakt het eten goed? Ja? - Welnu! Dan heb je niets te reclameren. - Maar deugt er iets niet, dan geen complimenten maar klachten, alsjeblieft?’
In Hotel Ruijtenschild krijgt men 's morgens zelfs - buitengewone zindelijkheidsmaatregel - zijn brood in Chinees vloeipapier verpakt. Als nu de bakker, die het inpakt, maar goed gewassen handen heeft, kan men niets meer verlangen!
Ook te Garoet, in Hotel van Horck, dat door mevrouw
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
Semarang
| |
[pagina t.o. 113]
[p. t.o. 113] | |
Semarang
| |
| |
van Horck uitmuntend bestuurd wordt, merkte ik die huiselijke, prettige toon op. Mevrouw van Horcks privébureau was dikwijls een soort sociëteit, waar de gasten een babbeltje kwamen houden en gezellige uurtjes sleten, want moeder van Horck is de gepersonifieerde vrolijkheid. Zij lacht altijd, gul en hartelijk, en haar lach is aanstekelijk, een uitmuntend geneesmiddel voor zieke, zenuwachtige of sombere, afgewerkte mensen, die in de heerlijke berglucht van Garoet herstel van gezondheid komen zoeken.
Ik heb nog een bijzondere schuld van dankbaarheid aan mevrouw van Horck, daar zij de vriendelijkheid had haar collectie vreemdsoortige lievelingshanen enige dagen te verbannen, omdat deze mij - het hanehok was vlak naast mijn kamer - 's middags wakker kraaiden. Ik heb nergens zulke vrolijke hanen, eenden en kippen gezien als te Garoet, maar het is eigenlijk geen wonder; zo heer zo knecht, zo meesteres zo pluimgedierte!
Hotel Preanger te Bandoeng is mij eveneens lang in herinnering gebleven, ten eerste omdat het een mooi en goed hotel is, en bovendien omdat ik dáár heb kennisgemaakt met een zeer eigenaardig type mens. Er logeerde nl. een gezondheidzoekend ambtenaar; hij was zenuwziek zoals hij beweerde, had één groot en één klein oog en liep met schokjes als een man, die door zijn zenuwen wordt voortgeduwd. Zat hij aan tafel, dan mopperde hij en klaagde hij over alles, wat hem werd aangeboden en voorgezet. In werkelijkheid was het logies uiterst zindelijk en netjes, het eten goed en de dranken niet minder, maar de man, die steeds brommend, met een gezicht als een oorwurm, naast mij dineerde, vond alles ‘om te trappen’! Hij zei: ‘Ik ben gekraakt, mijn ribben doen me zeer door de bedden,’ en dat terwijl hij zo dik was, dat niemand ook maar de schaduw van een rib aan hem had kunnen ontdekken. Het eten beviel hem niet, omdat het volgens zijn zeggen veel te mager en te karig, de ene dag te zout en te pedis (heet), de andere te laf en te weinig gekruid was. De bitter vond hij te bitter en de wijn te
| |
| |
duur; waarschijnlijk dronk hij daarom uit zelfkastijding meer bitter dan nuttig voor hem was en minder wijn dan de hotelier welgevallig kon zijn. - De mooie comfortabele binnengalerij oordeelde hij te Europees en de ruime toko, die aan het hotel verbonden is, te veel Indisch. ‘Je kan d'r jandôme te veel van alles krijgen en daardoor niets goeds!’ zei hij knorrig. Hij hield niet van zo'n bazar bij een hotel en beklaagde zich een minuut later dat bij andere logementen géén toko's waren.
Als hij aan tafel een anekdote van iemand hoorde, kende hij die steevast al jarenlang, maar vertelde hij zelf een aardigheid, dan haalde hij er een voor de dag, zó oudbakken en duf, dat hij de appetijt der gasten in gevaar bracht. - Hij was, in één woord, het type van de volbloed mopperaar, een man, die geboren scheen om in alle hotels, waar hij logeerde, de gasten weg te jagen. Gelukkig nam ten slotte niemand meer notitie van hem en zat hij eindelijk ook niemand meer in de weg dan zichzelf.
Toko's vindt men in Indië zeer veel aan de hotels verbonden. Op grotere plaatsen is dit minder nodig, omdat daar meestal in de onmiddellijke nabijheid winkels gevonden worden, maar in de binnenlanden, in kleine steden, is het voor de reiziger een groot gemak, want veelal is, wanneer men niet in handen van de Chinees wil vallen, de hoteltoko de enige gelegenheid om zich van allerlei toiletbenodigdheden, sigaren, versnaperingen, ingelegde levensmiddelen en dranken te voorzien.
In de laatste tijd zijn echter in vrijwel alle kleine steden en plaatsen toko's, Europese en Chinese, te vinden. In vroeger tijd echter was ‘Het Hotel’ de reddende engel voor huismoeders, zowel als voor celibatairs en de gaande en komende man.
Nu ik toch mijn herinneringen aan Indische hotels neerschrijf, wil ik het van regeringswege gesubsidieerde Hotel Muntok, op het eiland Banka, niet onvermeld laten. Fotografieën bestaan er niet van en daarom heb ik er zelf maar een kleine krabbel van gemaakt, die ik hier reproduceer. Ik heb het er beter gehad dan zich in den beginne
| |
| |
liet aanzien, maar het is ontegenzeglijk het kleinste en meest bescheiden zich verbergend hotel dat ik ooit heb bezocht.
Toen ik, na een vrij moeilijke en stormachtige landing aan de pier van Muntok met mijn bediende en bagage de weg opging, die volgens een Chinees, troes (recht door) naar het hotel leidde, zocht ik tevergeefs naar een uithangbord of iets dergelijks, dat de plaats zou aanduiden waar ik mijn moede hoofd zou kunnen neerleggen. Eindelijk ontdekte mijn bediende - de Javanen zien scherp - aan een tussen de bomen verscholen klein huisje, een sigarenkistenplankje, waarop met kleine zwarte letters de woorden: ‘Hotel Muntok’ geschreven standen. Een vriendelijk uitziend heer, met lange grijze baard en gouden bril, lag op zijn gemak uitgestrekt, rokend in een schommelstoel en antwoordde op mijn vraag of hier het hotel was en of ik logies kon krijgen: ‘Hm! Ja. Hm! Ik zal eens even horen.’ Hij stond langzaam op, ging naar achteren en kwam terug met de boodschap: ‘'t Zal wel lukken.’ Dezelfde dag kwamen er nog een heer en dame, een pas benoemd commies met zijn vrouw, die ook een kamer kregen, maar toen er 's avonds nog een zeeofficier arriveerde, werd het een lastig geval. De brave hotelier krabde zich achter de oren, niet zeker of het nu nòg ‘lukken’ zou, maar de zeeofficier was bescheiden in zijn eisen en door zijn beroep wel gewend aan kooi en hut, stelde hij zich tevreden met een klein hokje, dat eer voor een geit of ander nuttig dier dan voor een officier van H.M. Marine bestemd scheen.
Het Hotel Muntok was nu tjokvol en daardoor kwam het zeker dat we er uitmuntend eten kregen. Immers wanneer een hotelier veel gasten heeft, kan hij eerder iets ten koste leggen aan de genoegens der tafel dan voor een enkele reiziger. De bediening was voor die bijzondere gelegenheid natuurlijk ook versterkt, want behalve de gewone, slaperige bediende liep zich een baboe, in een van lange trouwe dienstjaren getuigende kabaja de voeten moe voor de gasten. Het eten werd echter in zo ruime
| |
| |
hoeveelheid verstrekt, dat de djongos wel genoodzaakt was, zich na afloop van de tafel met de baboe te associëren tot het opmaken van de nog aanwezige spijs.
Merkwaardig is echter, dat, naar men mij later verzekerde, de hoteliers van zulke gesubsidieerde hotels in de regel liever in het geheel géén gasten zien, omdat de kleine subsidie, die zij ontvangen, hen in staat stelt, indien zij géén logés hebben, kalmpjes, zich met weinig tevreden stellend, te rentenieren. Krijgen zij daarentegen gasten, dan zijn zij verplicht goed, zelfs zeer goed op te dissen en meer onkosten te maken, dan die gasten door hun betaling vergoeden. Misschien zetten dergelijke ‘propriétairen’ daarom de naam van hun hotel zo bescheiden op sigarenkistenplankjes en verschuilen zij hun etablissementen tussen pisangbomen en struiken, in de hoop, dat niemand hun bestaan ontdekken zal en zij hun bordje rijst in dolce-far-niente en vrede kunnen eten, zonder soesa van de reizende man.
Dan vindt men voorts in Indië nog de van regeringswege opgerichte en gesubsidieerde pasangrahans, waar men soms goede zindelijke bedden en vriendelijke bediening vindt, maar waar de kwaliteit van de voeding afhangt van de blikjes, die men zelf meebrengt, en waar de dranken uitmuntend zijn indien men ze zelf van een goede leverancier heeft gekocht. In sommige pasangrahans, in de binnenlanden - in bergstreken vooral - vindt men alleen gelegenheid om te slapen en te koken, terwijl de gerant slechts gehouden is te zorgen dat aan de gasten water wordt verstrekt en nachtverblijf. Voor bediening, table d'hôte, lunch, souper en verdere gemakken moet men zelf de nodige maatregelen nemen. Toch zijn deze pleisterplaatsen van groot nut en gemak voor hen die lange reizen te paard of per rijtuig moeten doen.
*
Een Indisch hotel is eigenlijk een soort gehucht, gewoonlijk bestaande uit één groot huis en verschillende kleine gebouwen, meestal zó op een ruim, open erf gezet, dat het
| |
| |
grote gebouw als de hoofdman vooraan staat, terwijl de kleinere er achter een carré vormen, één zijde openlatend.
In het midden van het carré bevindt zich gewoonlijk een tuin of grasveld met hier en daar perken met heesters en struiken en reusachtig grote stenen eierdoppen met bloemen en varens, terwijl tussen vrucht- en andere bomen verschillende pas gewassen baadjes en sarongs over lijntjes te drogen hangen.
De logeerkamers bevinden zich voor het grootste deel in de lange, lage bijgebouwen, naast elkaar onder één dak, beschaduwd door een soort veranda, die langs het gehele gebouw loopt en in mootjes wordt gesneden door lage houten schutsels, die maken dat men zijn buurman niet helemaal zien, maar wel helemaal horen kan.
Die veranda of voorgalerij is de huis- en zitkamer van de logé, die er een paar luierstoelen, een tafeltje en een hanglamp te zijner beschikking vindt. Wanneer men 's middags tussen vijf en zes uur längs die veranda's kijkt kan men, als het hotel goed bezet is, een expositie van verschillende blote voeten zien, uit de slaapbroeken van de logerende heren stekend, die op de krossi-males (de luierstoelen) uitgestrekt liggen, totdat de een na de ander ze terugtrekt en besloft om ermee naar de mandikamer te wandelen. De slaapkamers zijn gewoonlijk ruim, in de meeste gevallen zindelijk en netjes, met wit gepleisterde stenen muren en eenvoudige meubels als: een bed, waarin een niet al te talrijk huisgezin gemakkelijk plaats kan vinden, een wastafel, een spiegel, een beddetafel, een hangkast of commode, een kapstok en verder, bij wijze van versiering tegen de witte muren opgehangen, reclameplaten van cacao, sigaren, naaimachines, Pears'- soap, etc., etc., terwijl in geen logeerkamer een zeer nuttig vierkant meubeltje ontbreekt, dat bij nacht en ontij onschatbare diensten bewijst.
De eetzaal bevindt zich in het hoofdgebouw; gemeenlijk is het de daarvoor speciaal ingerichte achtergalerij, luchtig en ruim, door zonnezeilen tegen overmatige warmte
| |
| |
beschut. In sommige hotels echter, bijv. het Hotel der Nederlanden en Hotel Wisse is zij geheel en al Europees. In de eetzaal bevinden zich een of meer buffetten waarop glazen, flessen, eetcouverts en alles wat verder nodig is, voorhanden wordt gehouden. Een enkele maal treft men daar ook een ijskast aan om de dranken af te koelen.
Wat de dranken zelf betreft, moet ik eerlijk erkennen dat men in Indië voor minder geld dan in Europa een goed glas wijn vindt. Voor één gulden à één gulden vijfentwintig krijgt men reeds een zeer drinkbare tafelwijn. Bier daarentegen is een duur en dikwijls minder goed artikel, omdat het, voor het verblijf in de tropen, met meer alcohol dan voor een christen nodig en nuttig is, aangezet wordt. Veelal hangen de bierprijzen ook af van de meer of minder menselijke gevoelens van de hotelier.
De keuken - een Hollandse huismoeder rilt als ze zo'n Indisch onding ziet - is gewoonlijk een treurig onzindelijk hok zonder schoorsteen, maar waarin een uit verschillende, los opeen gestapelde stenen bestaand fornuis zijn rook en vettige dampen verspreidt. Op zo'n fornuis en op petroleumkomforen staan allerlei wonderlijk gefatsoeneerde potten, schaaltjes en pannetjes te pruttelen en te braden. Een of meer ‘kokkies’ zijn daar dan met diepe ernst als moderne alchimisten aan het werk. Zij brouwen in geheimzinnig duister allerlei vreemde zaken, met hun slanke, vlugge vingers bladeren, boontjes, nootjes, pepertjes en kruiden verplukkend tot onooglijke mengsels, die later onder de weidse naam van sambals bij de rijsttafel dienst doen. Taarten bakken zij in pannen op een houtvuur, vóór de deur, met een deksel vol gloeiende houtskool erop. In de grotere hotels daarentegen vindt men behalve die inheemse keuken ook nog een Hollandse, waar - ik zag dit o.a. in Hotel Wisse en Hotel der Nederlanden - de keurigste zindelijkheid heerst, waar de vrouw van de hotelier het oppertoezicht houdt en van de bedienden geoefende koks en kokkinnen heeft weten te maken, die hun Europese collega's naar de kroon steken. Dáár wordt dan ook de avondtafel gereed gemaakt en van alles ge- | |
| |
bakken, geroosterd en gebraden wat het meest verwende gehemelte strelen kan.
Een voornaam en gewichtig gedeelte van het Indische hotel is de ‘goedang’ - wij zouden zeggen de provisiekamer. Daar worden de direct uit Europa of van Indische handelaren gekomen zendingen blikjes geconserveerde levensmiddelen, wijnen, bier, hammen, delicatessen, enz. uitgepakt en bewaard.
Hele rijen, netjes op planken gerangschikte blikken petits-pois, asperges en branches, peertjes en appelen in wijn, ‘sellerij au jus’, karnemelk met gort, gebraden patrijzen, pâté de foie gras, pêches au naturel, kaas - komijne- en gewone - doen de lekkerbek aan wie men een blik in dat Eden vergunt, watertanden. Aan de zolder hangen in linnen zakken genaaide hammen, met een fles er boven op geplaatst - een vernuftige uitvinding om de muizen te beletten zich aan die jambons de York of bankethammetjes te goed te doen.
Over het algemeen is de vrouw van de hotelier de spil, waarom de gehele verzorging van de huishouding draait. Is zij wat men noemt pienter (bijdehand), een vrouw die voor haar taak berekend is, dan hebben de gasten het goed, dan bloeit de zaak en kan haar man zich geheel en al aan de administratie wijden. Hij is op zijn kantoor de vraagbaak van de reizigers, hij vertelt hun welke route zij hier- of dáárheen moeten nemen, hij weet precies aankomst en vertrek van de verschillende mails, helpt de passagiers met allerlei kleinigheden en bezorgt hun door duizend kleine diensten allerlei gemak.
Hij zorgt ook voor paarden en rijtuigen, want vrijwel alle hotels hebben tegelijkertijd een stalhouderij. De paardestal is dikwijls een der grootste bronnen van inkomsten en ofschoon hij die dicht bij de stal logeert, 's nachts door het paardegetrappel en allerlei wonderlijke geluiden - ook paarden dromen zeker wel eens hardop - vaak een uurtje slaap verliest, is iedere logé dankbaar als er een goede rijtuigverhuurderij aan zijn hotel verbonden is, want in Indië is een rijtuig nog meer onmisbaar dan bij
| |
| |
ons goede schoenen. In de tropische hitte loopt men zo weinig en rijdt men zoveel mogelijk en voor hen, die de dos-à-dos, het gewone voertuig - men zou ze de Indische fiacre kunnen noemen! - niet verkiezen is de brik of de bendi (tweewielig voertuig) van het hotel een ware uitkomst. De prijs voor de rijtuigen is gewoonlijk even klein als de paardjes en daarom kan men zich die weelde zonder noemenswaardige gewetenswroeging veroorloven.
Merkwaardig is het, dat bijna steevast, vóór of op de paardestal een aap zit, aan een ketting die hem veroorlooft een paar meters ver heen en weer te springen. Zo'n aap zit daar gedeeltelijk als gezelschap voor de paarden, gedeeltelijk als politieagent om op te passen, dat de kippen de haver, die de paarden verdienen, niet komen wegpikken. Wee de kip, die door ‘Kees’ - algemeen wordt zo'n vierhander met die naam aangeduid - gepakt wordt. Zonder genade plukt hij haar kaal en laat haar dan als een levende ‘poulet de Bruxelles’, in al haar naaktheid lopen tot afschrikwekkend voorbeeld voor de andere hoenders, die kakelend en scharrelend op het erf ronddolen.
Wat de badkamer of badkamers - meestal zijn er meer dan één - betreft, deze behoren tot de alleronmisbaarste gelegenheden. Goede mandikamers zijn de beste aanbeveling voor een logement; fris, levend badwater een reclame zonder weerga!
Men denke hier niet aan een Hollandse badkamer - een zinken kuip met de waterleidingkraan erboven, een zeepbakje en handdoek, een geiser of kacheltje ernaast - maar aan een gewone wit gepleisterde of, in enkele gevallen, van marmeren wanden voorziene ruimte. Daarin een grote gemetselde bak, bedekt met een rooster van latten, waarin een vierkante opening is gelaten, ruim genoeg om er met een schepper of klein emmertje doorheen te kunnen reiken naar het water, dat zo fris mogelijk gehouden wordt door het des avonds in de mandibak te pompen. Te Batavia en ook op andere plaatsen is het artesisch water, dat voor het mandiën gebruikt wordt, zeer warm, soms heet, als het uit de grond komt en het heeft dan ge- | |
| |
legenheid om gedurende de nacht af te koelen. De badenden scheppen het water uit de bak en overgieten (sirammen) zich daarmede zolang ze dat aangenaam of nuttig vinden. Het rooster is over de mandibak aangebracht, omdat het herhaalde malen gebeurde dat een nieuweling zich de weelde veroorloofde in de bak te kruipen en zich op gewone Europese wijze daarin te baden en te wassen, zodat hij voor de na hem komenden, het water dat dikwijls niet gemakkelijk te vernieuwen is, verontreinigde. Op het erf van een Indisch hotel woont ook het personeel met hun vrouwen, die dikwijls als kokkies of dienstboden fungeren. Hun kinderen stoeien in paradijsdracht in, vóór en bij de woningen. Ik zag o.a. een maal een Javaanse vrouw, die een jongen zoogde van een jaar of vijf minstens. De jongeheer stak als afwisseling van de misschien voor hem zo langzamerhand te weinig pikante kost, van tijd tot tijd een strootje op. Hij rookte een paar seroetoes, smeet het laatste eindje brandend achter een kip aan en klom toen weer haastig in moeders slendang om zijn door het roken droge lippen, met een teugje melk te verfrissen.
Een ander maal zag ik in een hotel in de binnenlanden voor de woning van een der bedienden een knappe Javaanse vrouw, die zich door een oude nènèk (een grootje) liet pidjitten (masseren), een kunstbewerking die zeer veel wordt toegepast in Indië en een voortreffelijke uitwerking heeft bij spierverrekkingen, kneuzingen of reumatische aandoeningen. Ook tegen hoofdpijn, waaraan veel vrouwen in Indië lijden, wordt dit eenvoudige middel met goed gevolg aangewend. En niet alleen de eigen bevolking zelf neemt daartoe zijn toevlucht, maar ook de Europeanen laten zich dikwijls door oude Javaanse vrouwen pidjitten wanneer zij vermoeid zijn door veel werken of overmatige warmte.
| |
[II]
wanneer men 's morgens in een Indisch hotel komt,
| |
| |
zou men kunnen menen zich in de een of andere achterbuurt van een grote Italiaanse stad te bevinden, want in alle voorgalerijen, op alle veranda's, voor alle kamers, hangen over lijntjes allerlei kledingstukken in de zon te luchten, te drogen of te bleken.
Het is namelijk uit gezondheidsredenen nodig om het goed dat men overdag of 's nachts gedragen heeft, gedurende enige uren in de zon te hangen; men noemt dat: kassi kloewar (buiten brengen, letterlijk: buiten geven) of: djemoer (in de zon drogen) en de bedienden zorgen daar meestal vanzelf voor zonder dat men het hun behoeft te zeggen. Toch is het een maal gebeurd in een hotel, dat een pas uit Nederland gekomen reiziger, aan wie men aangeraden had zijn goed vooral elke dag in de zon te hangen, zijn bediende niet aan het verstand kon brengen wat hij wilde; deze verstond namelijk geen woord Hollands, de man zelf weinig Maleis en zo gebeurde het dat hij, letterlijk vertalend, vriendelijk zei: ‘Bawa sapoenja barang didalam mata hari (breng mijn goed in de zon!).’
De djongos keek zijn meester onnozel zwijgend aan en toen de toean zijn woorden, iets meer bevelend herhaalde, sloeg de Javaan zijn donkere melancholieke ogen langzaam omhoog naar de zon en daarna medelijdend op zijn meester, als wilde hij zeggen: ‘Zo'n afstand! Zou toean ook een slag van de molen beet hebben?’
Nogmaals herhaalde de heer, nu weer zeer vriendelijk, zijn verzoek, maar de jongen keek even suf als tevoren en zweeg.
Eensklaps klonk de forse stem van een buurman, die medelijden kreeg met de baar, kortaf: ‘Djemoer!’
Dadelijk pakte de jongen het goed bijeen en hing het in de zon terwijl zijn patroon de beleefde buurman voor zijn tussenkomst bedankte en zei: ‘Wat zonderling, toen ik het hem vriendelijk vroeg verroerde hij geen vin en nu u roept: ‘jemôer!’ vliegt hij! Waarop buurman geduldig verklaarde, dat mata hari de zon zelf is en niet haar straling.
| |
| |
Heeft in de morgenuren een hotel iets van een blekerij of klerenwinkel, na de middag doet het denken aan een sterfhuis, want alle rolgordijnen, alle zonnezeilen zijn neergelaten, alle jaloezieën en markiezen dicht en naar beneden, om zoveel mogelijk de brandende zonnestralen te weren.
Op het voorerf staan in de schaduw der bomen de dos-à-dos op een vrachtje te wachten, met slaperige koetsiers en druilende paarden; een paar hotelbedienden leunen knikkebollend tegen de deurposten of liggen slapend op de drempel.
Men denkt onwillekeurig aan het betoverde kasteel van de schone slaapster in het bos, want bijna alles slaapt, zelfs de insekten zoemen zachter of schijnen te sluimeren, slechts de nijvere hoteliersvrouw dribbelt nog een poos heen en weer om haar ‘printa's’ (bevelen) te geven voor de avondmaaltijd. Eindelijk pakt ook zij haar tukje en dommelt het ganse hotel in stille rust in de snikhete atmosfeer; alleen de hoognodige bediening blijft wakker.
Tegen theetijd, ongeveer vier uur of half vijf, worden er weer tekenen van leven bemerkbaar; hier en daar ziet men de zonnezeilen ophalen, de jaloezieën openen en in de voorgalerijen en veranda's verschijnen dames in sarong en kabaja, heren in slaapbroek en kinderen in de tjelana-monjet (apebroekje), een soort hansop die poezelige en gevulde kindertjes heel aardig, magere daarentegen armoedig en bespottelijk staat.
Enkele langslapers komen later tevoorschijn, sommige met dikke ogen en lodderige blikken, al naarmate zij bij de rijsttafel veel of weinig wijn of bier hebben genoten. De siësta werkt nog een poos na op de gasten; de atmosfeer is ook nog drukkend genoeg om een languit liggen op schommelstoel of balé-balé (rieten rustbank) te wettigen.
De Indischgast, voornamelijk de oud-gast, kent en waardeert al de gemakken van de nachtkleding en wanneer hij zich geheel en al ‘at home’ wil gevoelen, moet hij die aanhebben; dan is hij eerst recht in zijn schik; betoel lekker!
| |
| |
Eindelijk ontwaakt alles geheel; de bedrijvigheid in het hotel neemt toe, de keukens zenden haar geuren weer op naar de blauwe lucht - en over het binnenerf komen gasten, langzaam lopend, sommigen nog geeuwend, klapperend op hun muilen, de badhanddoek over de arm of schouder, om zich in de mandikamer te gaan verfrissen en geschikt te maken voor het verdere gedeelte van de dag.
Dikwijls komen in de namiddag, evenals 's morgens vroeg, mannen en vrouwen die vruchten verkopen en klontongs (Chinese marskramers) om hun waren aan te bieden. Voor iemand die niets te doen heeft dan lui in zijn stoel te liggen, een sigaar te roken en thee te drinken, is dikwijls het bezoek van zo'n koopman, een niet onaardig tijdverdrijf. Hurkend bij zijn koopwaar, pakt de klontong met bovenmenselijk geduld alles uit wat hij in zijn pak of mand medevoert, breidt het aan de voeten van toean of njonja uit, biedt nu dit dan dat artikel met een aanbevelend woordje aan en pakt, wanneer men geen kooplust toont, alles met een even vriendelijk, geduldig gezicht weer in, om een paar passen verder dezelfde operatie te herhalen. - Gewoonlijk hebben die marskramers een rammelaar, die een scherp geluid voortbrengt, waarmede zij hun komst reeds van verre aankondigen. Zij heten dan ook naar dit instrument (klontongs = rammelaar) .
Allerlei waren hebben zij te koop: gedrukte of gebatikte katoenen stoffen voor sarongs, lakwerk, witte goederen, sloffen, parfums, sigaren, wapens, geborduurde muiltjes voor dames, speelgoed, snuisterijen van ivoor of sandelhout, zelfs comestibles en delicatessen in blikjes.
Menig marskramer, die vroeger langs de huizen ventte en in de hotels zijn waren te koop aanbood, is thans een welgezeten, soms zelfs een rijk Chinees koopman, die grote zaken doet. Gewoonlijk begint de Chinees als klontong, leeft van een kleinigheid, blijft sober en werkzaam, handelend en - woekerend met landslieden en Europeanen. Eerst brengt hij het zóver, dat hij iemand
| |
| |
kan huren, die zijn pakken of manden draagt, dan schaft hij zich een karretje en paard aan, eindelijk een tokootje en ten slotte is hij, door zuinigheid en vlijt op de hoogte waar hij wezen wil. Heeft hij eenmaal geld, dan weet hij met dat geld steeds meer geld te maken.
En niet alleen klontongs komen de hotelgasten bezighouden òf vervelen, maar ook wandelende smeden (toekang besi), die hun komst door een zeer eigenaardig rinkelen met stukjes oud ijzer aankondigen. Voor een paar stuivers repareren zij koffersloten, deur- en hangsloten, scharnieren en verder alles wat ijzerwerk is. Hun komst is dikwijls zeer gewenst, want in Indië vindt men niet zoals in de Nederlandse steden, in zijn onmiddellijke nabijheid steeds een kruidenier, een smid- en slotenmaker, een barbier, een aanspreker en een café. De afstanden in de Indische steden zijn zéér groot, soms ligt de arbeiderswijk - gewoonlijk de Chinese - een half uur en verder verwijderd van die waar de Europeanen wonen. - In een Indisch huis valt meestal wel iets te repareren; ik heb opgemerkt, dat - de mooie rijke woningen uitzonderende - de huizen in Indië niet al te goed onderhouden worden. Deuren en vensters sluiten niet te best, aan jaloezieën, markiezen of zonneblinden ontbreken haakjes, ogen of knippen. In de ene kamer laat een drempel los, in een andere springt de wand uit de naden. Het is een groot geluk, dat er bamboe, rotan en atap in Indië groeit, want met die drie artikelen doen de handwerkslieden mirakelen. Met bamboe en rotan, touwtjes en houtjes binden, lappen en repareren zij alles op zeer vernuftige en handige wijze. Een tijd lang houdt het herstelde voorwerp zich goed, breekt dan opnieuw en wordt zolang gerepareerd totdat het eindelijk voor goed in elkaar zakt of onbruikbaar is.
Allerlei rondtrekkende handwerkers vinden dus geredelijk karweitjes, en dikwijls kan men in een hotel door een reizend Chinees timmerman voor weinig geld keurige kamfer- of djatihouten kisten laten maken.
| |
| |
De zondag onderscheidt zich in de hotels niet veel van andere dagen; alles gaat zijn gewone gang, alléén zetten sommige logerende dominees of zendelingen lange gelegenheidsgezichten en biedt de avondtafel meestal iets extra's in de vorm van punch à la Romaine, vanille-ijs of likeur na de koffie.
Over het algemeen mist men in Indië het zondagsgevoel, dat iedereen hier te lande, ook al is hij niet kerks, overkomt door de meerdere stilte, de mindere bedrijvigheid, die in de straten heerst. Behalve in die wijken waar de handelskantoren gesloten zijn en dus geen prauwen- of karrenverkeer nodig is, gaat alles zijn gewone gang.
De Javaan, de Chinees, Arabier of Klingalees, weet van geen zondag houden; hij werkt altijd door en verricht - zoals hier bijv. een timmerman of metselaar ‘zo onder het werk door zijn stukkie eet’ - zijn godsdienstplichten. Op gezette tijden gaat hij een uurtje naar de tempel of Missigit, stort zijn dagelijkse gebeden werktuiglijk uit en doet verder wat zijn hand vindt om te doen, of luiert als hij geen werk heeft, zodat Toean Allah, niets aan hem te kort komend, ook niet ontevreden kan zijn.
De Chinees heeft een nog curieuzer opvatting van godsdienst; hij bemoeit zich weinig met Toean Allah, maar offert aan de kwade geesten. Hij houdt ‘de boze’ te vriend, want - zo redeneert hij -: ‘De goede goden zullen niemand iets in de weg leggen, die hoef je niet te paaien - maar de kwade, daarmee moet je trachten goede maatjes te blijven, want die kunnen je schade doen in je gezondheid en in je zaken.’
Zondags of in de week, is voor de Chinees precies hetzelfde; hij doet altijd zaken, als hij kan - en offert alleen uit voorzorg, als reclame- of als propagandamiddel.
Komt er toevallig op zondag een mailboot aan, dan verandert de rustdag in een echte werkdag vol drukte en beweging. De aankomst van nieuwe reizigers brengt, evenals het vertrek, een voortdurende levendigheid in het hotel. Vooral wanneer er een familie uit de binnenlanden arriveert is het dikwijls vermakelijk om te zien van hoe- | |
| |
veel bagage en bedienden zulke gasten voorzien zijn. Een familie met Indische dames is reeds uit de verte herkenbaar aan de grote menigte boengkoes (in matten of doeken gebonden pakken) die zij in de wagen of op de bok meebrengen. Van alles wordt op reis meegenomen tot vogeltjes en levend vee incluis. Ik zag in Hotel Wisse eens een familie aankomen, bestaande uit man, vrouw en een paar dochters - rijdend in het gewone open rijtuig van het hotel. Daarachter volgde de hotelomnibus, bevattende ettelijke boengkoes, manden en koffers, de eigen ‘kamenierster’ van mevrouw, die zelfs in een hotel gaarne door haar eigen baboe bediend wordt, de bediende van mijnheer, één baboe met twee kinderen en één baboe voor de zuigeling, en achter de hotelomnibus, een koe met een kalf. De koe diende om voor de zuigeling de melk te leveren en het kalf diende om de koe mee te krijgen.
In een Europees hotel zou de aankomst van zo'n karavaan alles in rep en roer hebben gebracht, maar in een Indisch is een dergelijke nomadenstam in ‘no time’ onderdak.
Papa, mama, de jongedames en de kindertjes kregen drie kamers naast elkaar, de koe en het kalf werden in een afdeling van de paardestal ondergebracht en de baboes konden - evenals de bedienden - hun fortuin zoeken gedurende de tijd dat ze niet in functie waren.
De gasten in de Indische hotels zijn natuurlijk even verschillend als die in de Europese, maar wat men in Indië veel meer aantreft, zijn de permanent in een hotel wonende jongere en oudere heren en dames. De heren zijn in de regel jonge, ongehuwde ambtenaren of oude gepensioneerden, meest civiele, die te veel aan Indië gehecht zijn en te weinig familie- of andere redenen hebben om te repatriëren; de dames zijn gewoonlijk onderwijzeressen.
Tussen die vaste logés - men zou hen eerder commensalen kunnen noemen - en de hotelier en zijn gezin ontstaat
| |
| |
dikwijls een vriendschapsband die jarenlang blijft bestaan en hun een zekere vergoeding schenkt voor het gemis van een eigen tehuis. Ik heb zelf ondervonden hoe hartelijk de hotelier en zijn vrouw kunnen zijn en ik herinner mij nog met genoegen de bezorgdheid van meneer en mevrouw Wisse, die, toen zij bemerkten dat ik een paar keer aan tafel had ontbroken, zich persoonlijk kwamen overtuigen of ik ook ‘onlekker’ was. Ik ben hun nu nog dankbaar voor hun obat seriawan, een kostelijk Indisch middel, dat mijn door hete lombok en harde rijst oproerige ingewanden, tot rust bracht; en ik proef nog de ‘nasi-tim’, de zachtgekookte rijst, die extra voor mij klaargemaakt, in een bruin potje bij mijn couvert werd neergezet en de vrolijkheid opwekte van een mijner disgenoten, die, de gewone rijsttafel voor een godenspijs houdend, nasi-tim kwalificeerde als ‘een slag op je bakkes met een flauwe nasmaak’.
Ik kan dus, resumerend, nogmaals zeggen, dat ik het goed gehad heb in de Indische hotels en dat ik iedere hoteleigenaar voortdurend een goed bezet huis toewens, opdat hij, eenmaal repatriërend met volle buidel, zelf zal kunnen ondervinden, dat hij in veel opzichten de vergelijking met zijn Europese collega's met glans kan doorstaan.
|
|