| |
| |
| |
Naar een Batakkampong.
A/b. S.S. Swaardecroon.
Straat van Malakka,
23 Juli '96.
Bataksch hoofd.
Amice!
.... Sedert een paar dagen zwalk ik weer op zee en terwijl ik al schommelend op de zilte baren van de Chineesche zee - zooeven liepen we de Straat van Malakka uit - zit te schrijven hoor ik, achter en vóór mij, uit de hutten allerlei treurtonen, keelschrapingen en verdachte geluiden van een paar Indische dames, die zich, zoolang zij aan dek waren met doodsverachting groot hielden, maar nu in eenzame afzondering het erg met sakit-laut (zeeziekte) te kwaad hebben. Ik heb gelukkig nog geen seconde last van die onhebbelijke kwaal gehad; ik ben ‘a fine sailor’ zooals de kapitein me verzekert. Al slingert de boot ook nog zoo erg, ik voel me senang (lekker), ik eet van
| |
| |
de kostelijke ontbijt-, middag- en avondtafel zóóveel, dat ik mezelf soms voor een ander houd, want veel eten was vroeger nooit mijn ‘fort,’ maar de zeelucht geeft een grage maag en zooals Kees de kwartiermeester van de Amalia zegt: ‘Een mensch op zee, is zooveul als een veranderd wezen, meneer, en wat je aan wal met geen oog aankijkt, schuif je aan boord zonder sporreling achter je halsdas; dat komt door de zuurkoolstof, die je inademt, meneer! Aan den wal verlies je de aptijt door de vunzigheid en de lammenadigheid van de uitwaseming van mensch en dier, maar op zee heb je onze lieven Heer z'n frisschigheid om je heen en adem je enkel gezondheid en graagte in - en als je niet door een toevalligheid verzuipt, kun je d'r honderd jaar bij worden!’
Een dag of drie geleden schreef ik je mijn weêrvaren te Medan, en nu ik aan boord zoo ruimschoots tijd heb, zal ik je een en ander vertellen van mijn bezoek aan de Bataks - notabene, gedeeltelijk nog Kannibalen; lui die d'r pa en moe opeten als die te oud worden naar hun zin. Ik zie je in mijn verbeelding reeds je schouders ophalen en me met zoo'n blik van ‘hoor-medie-nu?’ aankijken, maar ik ben heusch geen Heer Jurriaan, die verre reizen doet en veel verhaalt; ik illustreer niet en zal naar waarheid meêdeelen wat ik ondervonden heb.
Uit Deli's hoofdstad heb ik je reeds gemeld, dat ik plan had een Batak-kampong te bezoeken en daartoe in de gelegenheid zou worden gesteld. Toen Oeri, mijn jongen, dien ik ook naar Medan heb meêgenomen, dat hoorde betrok zijn bruin gezicht voor zoover dat mogelijk is en zei hij: - Batak, makan orang toewan! (De Batakkers eten menschen, meneer) en hij keek me aan alsof hij dacht - hoe kan 'n volwassen mensch voor z'n pleizier zulke malle dingen doen!
Ja! Oeri is een ontwikkeld en bereisd individu; een aardig type! Ik heb het goed met hem getroffen, vooral ook omdat hij vrij verstaanbaar Hollandsch spreekt.
Op zulke reizen als ik doe, heeft men een bediende noodig en in Indië vooral is zoo'n factotum onmisbaar - ik zou het b.v. niet uithouden, wanneer ik alléén mijn koffers moest in- en uit- | |
| |
pakken - of zorgen dat mijn barang (bagage) behoorlijk naar en van boot of spoor kwam.
Oeri is een soort reis-courier, geen gewoon bediende, hij gevoelt zich ‘een heer’ en ver boven anderen verheven, omdat hij veel gereisd heeft. Steeds zie ik hem aan boord omringd van inlanders, meestal vrouwen, aan wie hij zijn avonturen vertelt; dan zit hij als een profeet onder de zijnen en zijn geheele gezicht straalt van zelfvoldaanheid. Zijn toehoorders staren hem met groote oogen en open mond aan. Hij zal op zoo'n moment zeker wèl een ‘heer Jurriaan zijn,’ want zijn fantazie viert dikwijls hoogtij - ik leid dit af uit enkele staaltjes die ik zelf van hem vernam. Hij vertelt b.v. gaarne dat hij overal is geweest: - door gheele wereld m'neerr! - gheelemaal rònd! ‘Ik Gollân gewees, m'neer!’ - Ik den Haag gewees, gewoond vlak naast koningin - ik Duisland gewees, sama toewan Dunlop. Sprechen Deusch jà! Oeri kan rooken Golland ròòk (Hollandsche sigaar). Oeri knappe jongen; mooie meissie den Haag kijken naar Oeri!
Waarachtig! de schelm heeft succes bij de vrouwen, dat merk ik overal waar ik met hem kom - want dadelijk is hij goede maatjes met de vrouwelijke bedienden; in de hôtels gedraagt hij zich als een reizend Sultan - en hoeveel zakdoeken hij onderweg aan de schoonen toewerpt, kan ik zelfs niet bij benadering vaststellen. Maar handig en flink is hij in ieder opzicht; koken doet hij goed, zoowel Indische als Europeesche pot, tafeldienen verstaat hij als de beste hôtel-jongen en wanneer er een of ander aan mijn ondergoed te verstellen valt, doet hij voor een eerzame Hollandsche huisnaaister niet onder. Hij zorgt voor mijn toilet, legt, voor ik opsta, schoon goed - mijn sokken netjes met hieltjes er in - op den stoel voor mijn bed gereed - de knoopjes doet hij in mijn overhemd en manchetten, en wanneer ik 's avonds op visite moet, weet hij, zonder dat ik 't hem zeg, of ik in smoking, gekleede jas of rok moet gaan.
Kortom, Oeri is een mannelijke kamenier; hij heeft de sleutels van mijn koffers - ik heb hem verantwoordelijk gesteld voor den inhoud - en over alles kan hij baas spelen, behalve
| |
| |
natuurlijk over geld, dat ben ik zoo vrij zelf te administreeren, want ofschoon ik van Oeri de meest gunstige getuigenissen heb gekregen, ben ik toch voorzichtig. Immers den eerlijksten Maleier of Javaan kan men op 't punt van geld nooit zóó goed vertrouwen als zich zelf. Zij houden net als de raven van alles wat blinkt en schittert. Hij bevalt mij anders best, is zeer vlug en gedienstig en ‘komt voor zijn baas op’. Als ik hier of daar bij een Chinees wat koop, zegt hij steêvast, een anderen weg uitkijkend, tot mij in 't Hollandsen: ‘veel te duur; m'neer!’ Dan ‘tawart’ hij (afdingen) hardnekkig en lang, totdat ik mijn inkoopen heb gedaan, maar ik heb gemerkt, dat hij later bij zoo'n Chinees of tokohouder doodleuk zijn provisie gaat innen - meestal een kwartje of hoogstens vijftig cents; er is een koopman of een makelaar aan hem verloren gegaan. Ik betaal hem ruim, volgens Indische begrippen, n.1. vijf-en-twintig gulden per maand, maar hij moet daarvan dan ook zijn eigen eten en drinken bekostigen, daar bemoei ik me nooit meê. Hij slaapt in de hôtels op een matje voor mijn deur, aan boord aan dek. Reiskosten komen natuurlijk voor mijn rekening, maar die zijn in Indië gelukkig zeer gering voor een bediende; zoo betaalde ik nu van Medan naar Muntok (Banka) voor mij honderd en tien gulden, voor Oeri slechts twaalf gulden en voor dat dozijn guldens krijgt hij nog meer rijst, kip en gedroogde visch dan hij noodig heeft en zooveel water als hij lust. 't Is waarlijk een koopje, in Europa kost het transport van een koffer ruim zooveel!
Maar ik ben door de beschrijving van mijn overigens niet oninteressanten jongen van mijn onderwerp afgeraakt - ik keer dus terug naar Medan en wel naar Toentoengan, de tabaksonderneming, waar ik na een vrij langen rit tegen den avond aankwam. We bleven daar in het comfortabele huis van den heer Mees overnachten en genoten de Indische gastvrijheid, die in alle opzichten haars gelijke zoekt. Hier in Holland krijgen de menschen soms een halve stuip, wanneer ze een logé verwachten. Dan is het huis als op stelten en mijnheer ligt gemeenlijk voor een poos achter de bank, want huisvrouw en meiden met
| |
| |
kleuren als boeien loopen elkander bijna omver van zenuwachtigheid.
Ik herinner me nog hoe vriendelijk ik eens bij een neef en nicht, die me niet verwachtten, ontvangen werd.
- Och God! neef, zei nicht Saartje, - ben jij dáár? Mensch je jaagt me den dood op 't lijf; de logeerkamer is niet gelucht, de bedden zijn niet opgemaakt en we hebben niets in huis dan wat we zelf eten - waarom schrijf je ook niet vooruit? Maar! - je bent van harte welkom! en wanneer denk je weêr heên te gaan?
Zoo iets valt in Indië niet voor! Men komt ergens en men wordt hartelijk ontvangen, zonder omslag of bereddering. Wat het huis biedt is ter beschikking van den gast, die juist door de betrekkelijk weinige notitie die van hem genomen wordt zich dadelijk op zijn gemak gevoelt, - te huis! -
Zoo ging het ons ook op Toentoengan. Hoewel we laat aankwamen, was er geen bijzondere drukte of soesah. We aten dadelijk mee van den avonddisch, en smakelijk, hoor! want na zoo'n langen rit gaat, zooals Kees de kwartiermeester het uitdrukt: ‘het eten in 'n mensch z'n zondig lijf, als Gods woord in een ouderling!’
Den volgenden morgen om half vijf op, 't was nog stikdonker, heerlijk frisch en koel - gauw een bad genomen, aangekleed, ontbeten - 't smaakte waarachtig alweer even goed - en toen in kleine karretjes verder naar de Batak-kampong, Lian Gagan, die wij met een bezoek zouden vereeren.
Onderweg vertelde een van de heeren, die goed op de hoogte was, een en ander van de Bataks, die volgens hem veel beter zijn dan hun reputatie en meer lui dan wild - ik geef hem zelf even het woord - en je moet je er maar bij voorstellen dat zijn verhandeling tamelijk hortend en stootend ter wereld kwam, door 't hotsen en botsen van ons karretje over den vrij ongelijken weg.
De Bataks, zooals er nog veel in de bovenlanden wonen en ook die we hier in de nabijheid hebben, zijn emeritus-menscheneters. Vroeger hadden ze nl. de gewoonte om bij feestelijke
| |
| |
gelegenheden een of ander beroemd personage te braden en af te kluiven evenals wij op bruiloften of partijen een faisant. Vooral een gedeelte van den schedel en de handen werden voor een délice gehouden en ik zal je straks een hand laten vertoonen, die als een reliquie in de kampong wordt bewaard. Zij behoorde eenmaal aan een Bataksch toovenaar, die als een erg goed exemplaar bekend stond. Bijna zou men hebben kunnen zeggen - hij stond in een reuk van heiligheid - maar dat is bij een
Gedroogde Batakhand.
Batak onmogelijk; omdat de odeur die hij gewoonlijk zelf afgeeft te pénétrant is.
Om dien man een gerusten ouden dag te bezorgen werd hij naar alle regelen der kunst door de vrienden toebereid en opgesmuld. Zijn oudste kleinzoon kreeg het muisje van de hand - door de Bataksche gourmands even gezocht als bij ons ‘het runderhaasje’ - en dat zooals je zelf zien zult, erg netjes uit de beentjes gekloven is. De wijsvinger is gedroogd en heel fijn gepulveriseerd tot obat (medicijn), waarvan de zieken een klein beetje krijgen, op de borst gesmeerd, gemengd met varkensvet. 't Moet een excellent middel zijn voor alle mogelijke kwalen, ze zijn er dan ook verbazend zuinig op, en het wordt alleen aan loopende patienten verstrekt - misschien wel om het prestige ervan niet te verzwakken. De polykliniek houden ze in hun Soppo. - Drommels! 't wordt al warm op den weg. Ajo! koessir, lekas! - rij dan toch wat aan luie vlegel!
De Soppo is in hun kampong gemeentehuis, logement, gerechtshof en societeit tegelijk. Daar zitten de Bataks gezellig
| |
| |
bijeen en leeren elkaâr lezen en schrijven. Ja, dat is curieus, hè? Ze hebben een schrijftaal op hun eigen hand en snijden allerlei inscripties in planken en stokken. Overigens doen ze niets anders dan een strootje rooken, dobbelen, paarden fokken en zoowat dresseeren. Sommigen hebben een zekere handigheid in het schuren bouwen, maar de meesten bepalen hun werkzaamheid tot luieren of spelen, terwijl ze hun vrouwen laten zwoegen en sloven, 't land bebouwen, rijst stampen, eten koken, kindertjes krijgen en zorgen dat de varkens niet al te mager blijven, 't Is waarlijk in zoo'n Batak-kampong een ideaal-staat voor de moderne vrouw. De dames mogen er elke betrekking bekleeden, ieder ambacht uitoefenen, wanneer zij maar zorgen dat haar gemaal op zijn tijd gekookte rijst en een gebraden speenvarken of een hondeboutje vindt.
Als heidenen zien zij er geen bezwaar in van het varken te eten, en tot afwisseling slachten zij nu en dan een gladakker, die als hij oud en schurftig is, een bijzonderen ‘haut-goût’ voor hen schijnt te hebben. - Ho! Stop eens even. Brenti! koessir! - kijk eens rechts dáár - neen nog meer rechts! Daar zie je een vulkaan rooken. - Hm! dat is meenens hoor! Kijk eens wat een rookkolom!.... Hoe hij heet? Ja, dat weet ik niet, we hebben er hier verschillende. Zooals ik zei, de Batak eet alles wat een gewoon mensch niet lust en van zindelijkheid heeft hij zeer elementaire begrippen, hij baadt zich niet meer dan hoog noodig en de vrouwen, dat is weer een van de ideale toestanden van dat volk, weten niet wat ‘schommelen’ of ‘de groote schoonmaak’ is.
Een godsdienst houden zij er gemakshalve niet op na, maar ze gelooven aan spoken en geesten, die door hun Doekoens (medicijnmannen) kunnen bezworen worden door middel van een tooverstok. Je kunt op mijn kantoor zoo'n ding zien - ik heb hem cadeau gekregen en geprobeerd, maar bij mij werkt hij niet. Trouwens in 't Museum van Artis te Amsterdam vindt je verschillende mooie exemplaren, sommige met haneveeren en haarlokken versierd.
Als er een van hun hooge oome's dood gaat, wordt met veel plechtigheid zijn romp weggehaald en in het doodenhuisje
| |
| |
van de kampong opgeborgen, terwijl zijn schedel afzonderlijk wordt bewaard. Zóó goochem zijn die lui wèl, dat ze begrijpen dat een goeie kop alleen meer waard is, dan de rest - en daarom maken zij dien dan ook apart in. Verder koesteren zij een groote genegenheid voor hun moeder, vader beschouwen ze meer als een heer, die, al naar mate hij ouder wordt en taaier, minder waarde heeft en dus eigenlijk de moeite van het bewaren niet loont. Sterft hij, dan misgunnen ze hem den koelen schoot der aarde niet. Hun moeder daarentegen wordt hoog in eere gehouden, omdat zij haar, wanneer ze in geldverlegenheid zitten, altijd in den lommerd kunnen brengen. Van moeder kunnen zij een pandje maken - alleen op schoonmoeders geeft de Chinees geen duit, naar dat artikel is geen vraag.
De Batak is een hartstochtelijk speler en wanneer hij alles, have en huis, verdobbeld heeft, maakt hij schulden en geeft zijn moeder in pand. Lost hij mama niet op tijd in, dan moet de oude vrouw het geld, dat op haar is voorgeschoten, plus renten en bewaargeld, inverdienen. Zelden gebeurt het, dat het pand ‘verstaat’, tenzij de pandhuishouder tegelijk antiquaar is en daardoor op zoo'n Bataksche mama verkikkert en haar trouwt. In ieder geval is een Batak-moeder, een vrouw die geld waard is.'
- Brenti, koesir...! we zijn aan den zijweg; - uitstappen heeren!
Na eenig zoeken vonden wij den weg, die naar de kampong leidt, een pad tusschen alang-alang (hoog gras) verborgen, tamelijk ongebaand en lastig door omgevallen boomen en groote steenbrokken. Eindelijk kwamen wij aan een open plek aan een bocht der Belawan-rivier.
Verschillende leelijke vieze honden, met wonden en kale plekken op hun huid, kwamen ons schor blaffend tegemoet en ettelijke kleine, zwarte varkens staken nieuwsgierig knorrend hun snuit tusschen de struiken door - op een drafje terug loopend naar de kampong, zoo dra wij dichterbij kwamen of met onze stokken dreigden.
De kampong zelf ligt schilderachtig tusschen hoog struikgewas en onder reusachtige klapperboomen en doerians. De huizen hebben een zeer eigenaardigen bouwtrant en zijn allen
| |
| |
Batak-Kampong
| |
| |
meer of min met snijwerk, stukken beestenhuid of boomschors versierd, sommigen zien er zelfs zeer aardig uit, maar voor het meerendeel zijn ze vervuild en verweerd. De soppo is tamelijk groot en ruim en met een houten ladder voorzien, die naar den ingang leidt. Het pleintje er vóór geleek een groot vuilnisvat, want op den grond lag allerlei soort van rommel, vodden en afval, zelfs overblijfselen van geslachte varkens en honden, die een zeer bedenkelijken geur verspreidden.
Het kamponghoofd kwam ons met eenigen van zijn volgelingen tegemoet en uit het grijnzende gezicht dat hij trok leidde ik af, dat hij gevleid was dat zooveel ‘blanda's’ hem met een bezoek vereerden. Een van de heeren, die ons tot gids en tolk tegelijk diende, vertelde hem, dat wij zijn kampong kwamen bezoeken, met het doel om aan ‘een vreemden heer, die in kranten en boeken schrijft,’ de merkwaardigheden der Bataks te laten zien.
De Panghoeloe, zoo was zijn titel, maakte zeer genadig een kleine buiging en terwijl hij, zooals men dat noemt: ‘er eentje verzette’, door in een snel tempo zijn linkerribben te krabben, zei hij iets wat ik niet verstond, maar dat overgezet zijnde zooveel beteekende als: - Meneer is welkom en of meneer ook iets gebruiken wil?
- Kerel! zei mijn vriend, dat's een groote eer; hij presenteert je een verfrissching - aannemen, hoor! Aannemen! Ik knikte van ja, maar inmiddels ging mij een rilling door de leden toen ik den vuilen boel om mij heen met een snellen blik nog eens bekeek en opmerkte hoe een paar rijksgrooten en ook de Panghoeloe zelf er uitzagen; ‘om ze een cent te geven!’
- Goeie hemel, dacht ik, wie weet of ik niet uit zoo'n ingemaakten of gedroogden Batakschedel het een of ander vies vocht moet drinken, - maar 't liep goed af. De Panghoeloe zei iets tot een van de ministers, die onmiddellijk als een aap, met handen en voeten, in een hoogen kokosboom klom, een zestal jonge noten afplukte en voor de voeten van zijn gebieder wierp.
Terwijl die dignitaris daar in het buffet van dat batakhoofd, in dien klapperboom, vijftien of twintig meter boven den beganen grond bezig was, verzamelden zich een aantal dorpelingen, die
| |
| |
achter hun Panghoeloe neerhurkend ons met nieuwsgierige blikken bekeken.
- Zeg! lachte mijn vriend, die ééne, die er zoo hongerig uitziet, krijgt bepaald trek in je, hij houdt geen oog van je af.
- Ik ben te mager en te taai, amice! - maar presenteer
hen onzen tolk, daar zullen ze een heerlijk bikje aan hebben. Notabene - de tolk was een zeer vet en smakelijk uitziend jong man.
De klappers, die nog zeer ‘moeda’ (jong) waren, werden door een paar van de hoogwaardigheidsbekleeders opengehakt - al de Bataks zijn met klewangs of goloks (kapmessen) gewapend en de Panghoeloe bood mij er eigenhandig een aan.
Ik dronk en reikte hem de vrucht over, toen dronk hij ook d.w.z. hij schonk heel handig met een straaltje, de klappermelk uit den noot, in zijn wijdgeopenden mond. Toen waren wij sobats (vrienden). Heerlijk frisch smaakt zoo'n teug versche klappermelk, vooral na een tocht zooals de onze. De overige heeren dronken insgelijks en de gezamentlijke rijks-grooten ontfermden zich dadelijk over 't geen wij overlieten - zij dronken en slobberden naar hartelust en hakten eindelijk de klappernoten geheel aan stukken om de gelei-achtige massa, die er nog in achterbleef, te kunnen machtig worden.
Een paar vrouwen, met kolossale zilveren oorringen - ze smeden die zelf - stonden ons aan te gapen, grijnzend als verwonderde meerkatten. Sommige waren naakt tot aan de heupen, andere droegen blauwe hoofddoeken, slendangs en sarongs en groezelige baadjes. Een van haar had nog een kleintje aan de borst, een
| |
| |
jongmensch van ongeveer vier jaren, die, na zich aan mama's buffet te hebben verfrischt, daar blijkbaar te lang bleef plakken naar haar zin, want hij kreeg eensklaps een zetje, een duw en toen een trap tegen zijn zitvleesch, die hem gillend deed weg loopen achter een paar varkens aan, die juist eens poolshoogte kwamen nemen, wat er toch wel in de kampong te doen was. De jongeheer raapte een stuk hout op, joeg de zwijntjes handig terug en voegde zich toen bij den generalen staf, die de klapper moeda at, hij kaapte handig een flink stuk en verschool zich heel vlug met zijn buit onder een huis - bij een paar zich krabbende honden.
Meerdere hoog en laag geplaatste dames verschenen, maar
Bataksche vrouw.
bleven op eerbiedigen afstand; toch keken alle met innige bewondering naar twee of drie heeren van ons gezelschap, die, zooals men dat noemt, ‘lief in 't vleesch’ waren. Men kon zoo aan haar zien, dat zij voor haar echtgenooten minder voordeelige paralellen trokken en uit haar breede grijnslachende monden en guitig-aanmoedigende blikken was op te maken, dat zij de blanda's en vooral de dikken onder hen niet te vergeefsch of te lang zouden laten smachten. Misschien ook was het alleen de nette witte kleeding der Westerlingen, die haar aantrok, want ik durt zonder overdrijving zeggen, dat onze eenvoudige linnen pakjes gunstig afstaken bij de gala- toiletten deer hoofden, die, behalve hun bruin en gelooid vel, weinig anders droegen dan donker blauwe kains, sarongs en hoofddoeken.
De Batak kleedt zich over 't algemeen in 't blauw - een kleur, die hij door een zeer eenvoudige bewerking met indigo, aan de weefsels weet te geven. Zonderling stak bij die sombere kleeding het costuum af van den zoon des Panghoeloes - in
| |
| |
zijn soort een knap jongmensch - volgens mijn vriend, die een poosje met hem had gepraat: ‘The lady killer’ van de kampong. Hij droeg een tamelijk helder wit baadje, een Javaansche kain (heupdoek), in zijn blauwzwarte haren een roode bloem en in zijn mond een sirihpruim van buitengewone afmeting.
Om den hals had hij, aan een gewoon touwtje, een beschadigde beenen onderbroeksknoop en toonde ons dien met een zekeren eerbied.
- Draag je dien omdat je hem zoo mooi vindt? vroeg ik, want ik vormde reeds het plan om hem gelukkig te maken, door hem een ‘rivière’ van die knoopen aan te bieden. 'k Heb altijd op reis een aantal van die nuttige dingen in voorraad!
- Tida-âh! (neen) antwoordde hij in 't Maleisch, ada obat baai sekali ('t is beste medicijn).
- Ah zoo', nu dan wensch ik je veel succes!
Waarvoor hij die medicijn noodig had - de man zag er welgedaan uit - en waartegen die hielp, ben ik niet te weten gekomen, maar nu ik eenmaal weet, dat zelfs een gebroken beenen knoop een heilzame uitwerking op de menschelijke natuur kan hebben, gooi ik in 't vervolg niets meer weg. Wie weet of mij later niet blijkt, dat een versleten slipdas, een oude hoed of een paar uitgerangeerde slopkousen voortreffelijk op zenuwen of ingewanden reageeren.
Door de vriendelijkheid van den Panghoeloe, die zelf met ons mede ging, hadden we gelegenheid de soppo, zoowel als een gewoon huis, van binnen te zien en ik wil wel bekennen dat ik bij het verlaten van beide, in waarheid het stof van mijn voeten schudde.
Ik ben altijd een dood-eerlijk mensen geweest en zelfs tegenover een onbeschaafden Batak zou ik me niet gaarne willen schuldig maken aan het toeeigenen van iets wat mij niet behoort, maar toch heb ik ditmaal, zonder het te weten, een souvenir meegenomen, waarvan ik eenige uren lang last heb gehad.
De bocht der Belawan rivier, schilderachtig mooi langs de kampong vloeiend, is vol met groote en kleine visschen, die
| |
| |
karamat (heilig) zijn en dus door de Bataks niet gevangen worden. Er zijn echter ook visschen, die zij minder eerbiedigen en als voedsel gebruiken. De heilige ikan (visschen) voeden zij met rijst en fijngehakt vleesch, maar de andere vangen zij door ze, onder water zwemmend, met hun kris te steken, een handigheid, die veel oefening en goede longen vordert.
Mijn tocht naar de Batakkampong behoort tot een van de interessantsten, maar wanneer ik er nu aan terugdenk krijg ik nog iets jeukerigs over mij en een lucht van onzuivere varkens, schurkende honden en warme ongewasschen menschen in den neus.
Ik ben blij dat ik geen Batak en maar een gewoon Amsterdammer ben - want ofschoon mijn geliefde geboortestad wat miasmen, grachtgeuren, faecaliën-extract en baccillen-cultuur betreft, gerust elke andere groote stad naar de kroon kan steken, moet ze onder doen voor de kleinste Batakkampong en ik kan alle bacteriologen in gemoede aanraden een tocht naar zoo'n dorp te ondernemen; zij zullen er bepaald microben, bacillen en bacteriën vinden, waarvan hun ‘schoolsche wijsheid’ nog nooit heeft gedroomd!
Batak-Kampong.
| |
| |
| |
A/b. S.S. Riebeeck, 28 Juli '96.
Amice!
... Wanneer men niet kaarten kan - en er niet van houdt om den geheelen dag te luieren of te luisteren naar de meestal banale praatjes van medereizigers, is het verblijf aan boord de geschiktste gelegenheid tot schrijven - ik ten minste, maak geregeld de scheeps-inktpotten leeg.
Per Swaardecroon stoomde ik naar Muntok. We hadden veel wind en een paar flinke donderbuien gehad en de zee was nog woelig, zoodat de passagiers voor Riouw een kwaad uurtje hadden in de sloep, die hen aan wal moest brengen. Twee kanonschoten werden van ons boord gelost en de misthoorn geblazen totdat onze tanden zeer deden van de trillingen - maar niemand scheen te Riouw onze nadering te bespeuren of zelfs te vermoeden. Als een uitgestorven eiland lag het mooie Riouw, schitterend door de zon verlicht, een kleurig plekje tegen het groen der hooge bergen. Eindelijk kwam een klein stoombootje om de passagiers over te nemen - de sloepen keerden terug en we stoomden naar Banka.
Vrijdagochtend vroeg kwam het eiland in zicht.
Ik stond met alle aandacht te kijken naar de bergen, die zich glooiend uit zee opheffen, toen plotseling vlak naast me het kanon werd gelost. Voor iemand die nooit naast een stuk geschut heeft gestaan, dat als 't ware aan zijn oor wordt afgevuurd, diene, dat zoo iets een alleronaangenaamste verrassing is. Men krijgt een schok, men gevoelt dat het trommelvlies een ernstige poging doet om stuk te springen en dat het hart een oogenblik ‘strike’ maakt.
| |
| |
Ik maakte dien morgen bovendien nog een luchtsprong en tuimelde tegen een dame, die in sarong en kabaia, evenals ik niets kwaads vermoedend, aan dek zat - we rolden samen om. Ik kwam er het best af, want ik viel boven op de dame en de dame was bijzonder welgevuld; zooals de stuurman lachend zei: - ‘een goeie kurkenzak meneer, u zal je knoken niet bezeerd hebben!’ De dame evenwel had een paar blauwe plekken - die echter aanleiding gaven tot een prettig discours en nadere kennismaking met haar en de andere passagiers, zoodat ik het jammer vond dat het bewuste kanon niet een dag eerder onder dezelfde omstandigheden was afgeschoten.
Muntok.
't Was zeer moeilijk landen te Muntok door de hevige branding, maar we kwamen er door en aan de pier - een lang ijzeren gevaarte, dat volgens de Muntokkers meer geld gekost heeft dan het waard is, omdat het bij slecht weêr in
| |
| |
't geheel niet, bij goed weêr zeer moeilijk te naderen is.
Muntok is een allerliefst gelegen plaats, een mooi landelijk stadje, rustig en stil als een dorp - maar vroolijk door den gezelligen toon, die onder de bewoners heerscht.
De Bankaneezen, de inboorlingen, zijn een goedig en arbeidzaam volk, handig en niet onbegaafd. Onder hen vindt men enkele werklieden, die allerlei aardige voorwerpen uit tin weten te vervaardigen en zelfs op artistieke wijs daarop graveeren. De Muntoksche tinnen sigarenkokers en poederdoozen genieten een welverdiende reputatie. Evenals overal elders in den Archipel zijn het op Banka de Chineezen, die den handel in hun macht hebben. Behalve zeer groote en welvoorziene toko's, waarvan die van Lim Piet Boesing, de algemeen bekende, Hollandsch sprekende Chinees, de voornaamste is, heeft men te Muntok handelshuizen, die geregeld zaken doen met de kleinere naburige eilanden. Ook de nabijheid van het eiland Biliton, waar uitgestrekte tinmijnen zijn, brengt een levendig handelsverkeer mede en zoolang de rijke tin-aderen nog dit nuttige metaal blijven geven, zullen Banka en Biliton groote tactoren zijn van den Indischen handel.
Muntok is de havenplaats waar het meeste vertier heerscht, waar de schepen lading brengen en halen. Zelfs Palembang wordt door de kleine schoeners der Chineesche handelaren bezocht en een geregelde stoomboot-verbinding met die plaats bevordert den Produktenhandel.
Drie dagen ben ik te Muntok gebleven en ik had dus ruimschoots tijd om het kleine plaatsje goed te bezien; ik vond zelfs gelegenheid tot een uitstapje naar Batoe-Balei - de secretaris van Muntok, de heer Twijzel, was nl. zoo vriendelijk mij in zijn Américaine daarheen te brengen en zijn vlugge Bataksche paardjes legden den weg in zeer korten tijd af.
Batoe-Balei is een reusachtig groote verzameling steenklompen, waarschijnlijk vóór duizenden jaren door een of andere vulkanische eruptie daar heen geslingerd, midden in de groene vlakte, tusschen boomen en struiken.
De groote granietsteenen liggen los op elkander, sommigen
| |
| |
juist in evenwicht en doen onmiddellijk denken aan onze Hunnebedden, maar ze zijn oneindig veel grooter. Onder een dier rotsblokken is een holte, zwart besmookt en steeds vol dwalm van de vele daar versmeulende offerstokjes. Kleine papieren pajongs, waaiers, bloemen, gebak, maïs en andere offers worden daar schier dagelijks gebracht door vrouwen, die de Batoe-Balei als een vruchtbaarmakend gesteente beschouwen en gelooven dat hun kinderlooze echt, wanneer zij, op die steenen zittend offeren en bidden, in een gezegende zal veranderen. Om daartoe de goede geesten en Allah gunstig te stemmen, ontsteken zij, behalve de offerstokjes, ook tal van mortjons, zoogenaamde rotjes - een soort vuurwerk, dat, behalve een korten, scherpen slag, een alleronaangenaamsten rook geeft.
Daar ik voor zaken te Muntok was, bleef mij weinig tijd over om naar de Bankaneesche tinmijnen te gaan, maar bovendien was een bezoek daaraan toch doelloos geweest, omdat de mijnen niet geëxploiteerd werden in die dagen, wegens gebrek aan water. Als curiositeit kan ik het gewone vervoermiddel der Chineezen noemen, bestaande uit een zeer eenvoudigen kruiwagen, overdekt met een dakje van atap. De minder gegoede Chinees kruit voor een paar stuivers zijn beter bedeelden broeder, waar hij wezen wil. Ik heb zoo'n wagentje geprobeerd, maar geef de voorkeur aan een dos-a-dos of een gewoon karretje, want al loopt de kruiende Chinees ook als een kievit, het wagentje doet u in alle opzichten pijn, het schokt, hotst en stoot en schreeuwt onophoudelijk als een speenvarken, zoodat men, wat men aan zijn beenen spaart, ruimschoots verliest aan zijn zenuwen en ooren.
De tandoe (draagstoel), op Banka zeer veel in gebruik, is gemakkelijker, maar duurder.
Toen ik Muntok den 27 Juli verliet, heb ik een droevig escorte gehad van een zestigtal berri-berri-lijders, die uit de tinmijnen, waar zij, door 't voortdurend werken in water, slik en miasmen, ziek waren geworden, werden geëvacueerd, om zich te Buitenzorg in het gesticht te laten verplegen, totdat ze gezond genoeg zouden zijn om naar China terug te gaan, als zij dat verlangden.
| |
| |
Zoo'n berri-berri-lijdersgroep is deerniswekkend, de meeste zieken sleepen zich, half zittend, half liggend voort, met gezwollen gewrichten en onnatuurlijk dikke hoofden. Zwijgend, hun pijn verbijtend, maar met melankolieke oogen om hulp smeekend, zien die arme drommels de goedhartige koelies en soldaten aan, die hen op hun rug aan boord dragen. Wat eenigszins mogelijk is wordt gedaan om hun verlichting te geven en de dokter, die persoonlijk de inscheping surveilleert, verdient een oprecht woord van waardeering voor de menschlievende, kalme en doeltreffende wijs, waarop hij voor die ongelukkigen zorgt.
Merkwaardig was het om te zien, hoe reeds onderweg, door de frissche zeelucht, verschillende patienten, die bijna half dood aan boord kwamen, herleefden, zóó zelfs, dat zij naar hun waterpijp grepen en een haaltje deden.
Wanneer men al die berri-berri-lijders ziet, krijgt men diep medelijden met de zonen van 't Hemelsche rijk, die hun vaderland verlaten omdat ze dáár honger lijden, omdat hun landstreek zijn kinderen niet kan onderhouden. Voor een schamel dagloon stellen zij zich aan de giftige atmospheer der tinmijnen bloot en werken letterlijk totdat ze er bij neêrvallen. Toch geven zij daaraan nog de voorkeur boven een verblijf in China, omdat ze dáár honger, ellende en verdrukking, op Banka ten minste voedsel, kleeren en goede verpleging vinden.
Bankaneesche draagstoel.
|
|