| |
| |
| |
Een executie.
Het is stikdonker, als ik, plotseling ontwakend door de schetterende trompetten van de cavallerie, die langs Molenvliet rijdt, op mijn horloge tracht te zien - ik sta op.
Mijn nachtlamp is uitgegaan en ik tast door de kamer, tot dat ik lucifers en kaars vind en als ik licht heb gemaakt, zie ik dat mijn horloge half zes wijst.
'k Ben dus ditmaal niet wakker geworden door het ochtendschot, dat anders mijn porder is.
Weer hoor ik de fanfares en het getrappel der paarden - wat is die cavallerie vroeg in de buurt van 't hotel, zou er wat bijzonders aan de hand zijn?
Eensklaps schiet mij te binnen dat het 't escadron moest wezen, dat naar de benedenstad rijdt, om daar het plein voor 't Stadhuis af te zetten, want - nu herinner ik mij plotseling dat we er gisterenavond in de societeit over gesproken hebben - om zeven uur zal de executie plaats hebben van den Chinees Tjoe Boen Tjiang, die eenige maanden geleden twee vrouwen op gruwelijke wijze heeft vermoord, om ze te kunnen bestelen. We hebben aan de praattafel nog sterk gedebatteerd over het al of niet wenschelijke van de doodstraf.
| |
| |
Het trompetgeschal en paardengetrappel sterft langzaam weg in de verte en een ander, op dat vroege uur ongewoon geluid treft mijn oor. 't Is het bellen van de stoomtram, die van Kramat komend over de brug rijdt.
Ik hoor gejoel van stemmen, drukte op den weg en als ik uit mijn venster zie, ontwaar ik de verlichte wagens van de tram en in de flauwe schemering, die alles nog slechts onduidelijk laat zien, een hoop volk, duwend en dringend om in de waggons te komen.
Oeri, mijn jongen, die voor mijn deur geslapen heeft, komt binnen en zegt in zijn gebroken Hollandsch:
- Môge, m'neerr! meneerr hoorren, soo veel volk?
- Ja! wat is dat?
- O! ada orang, wil plaats in die p'zier trein, voor zien ophang Orang Tjina.
Glimlachend luister ik naar mijn jongen, die telkens in plaats van ‘extra-trein’ het woord pleiziertrein gebruikt en dan vraagt:
- Toewan ook kijken?.
- Hm! 'k weet niet, Oeri....
- O! heel aarrdig, ophangen! M'neerr nooit zien in negeri blanda; nooit niemand ophangen, jà?
- Neen, bij ons is de doodstraf afgeschaft.
- Sajang! (jammer) is moeite waarrd. M'neerr toch gaan? Toewan pakai jas-poeti? (Trekt meneer 'n witte jas aan?) Sama broek poeti?
- Ja! geef me mijn kleeren maar.
- Baai Toewan! - Zeven uurr is ophangen, precies!
Terwijl de jongen mijn goed gereed legt, blijf ik nog een oogenblik besluiteloos of ik gaan zal of niet - ik overleg bij mezelf dat het een gruwelijk gezicht moet zijn om een evenmensch, al is 't dan ook een moordenaar, te zien ‘straffen met den koorde, dat er de dood op volgt,’ maar ik besluit toch te gaan - ik wil eens de proef nemen of mijn zenuwen tegen zoo'n émotie bestand zijn.
Zonderling! ik voel me doodkalm en toch is er iets in me wat ik geen naam kan geven, iets als een angst, een huivering
| |
| |
voor 't geen ik zien zal, maar tegelijk een verlangen er naar.
Ik vind mezelf wreed, bijna onmenschelijk en toch haast ik mij, daar ik nog eerst een bad wil nemen, voor ik den langen weg naar de benedenstad aanvaard.
Even over zessen ben ik gereed en drink de koffie, die Oeri mij brengt. Ze smaakt me van morgen niet - vreemd! Anders is die morgendronk een délice voor me. Zou ik dan toch zenuwachtig zijn? Ik voel mijn pols; hij is volkomen rustig, geheel normaal. Ik kijk in den spiegel; ben ik bleek? Neen! - 'k zie er doodgewoon uit.
- Haal een dos-à-dos voor me, zeg ik tegen Oeri; die me doodkalmpjes antwoordt:
- Niet nôdig, toewan! dâd'lijk weêr p'zier trein - en in 't zelfde oogenblik hoor ik een tweede tram op Rijswijk aan de overzijde, bellend, aanrijden. Ik haast me naar beneden, kom nog juist bijtijds aan de halte en verover met moeite een plaats in een der reeds overvolle wagens.
't Is intusschen geheel dag geworden, liefelijk geurt het hout en de lichte morgenwind waait de lucht van boomen en bloemen uit de naburige bosschen en kampongs over den weg. Alles tintelt, vol zonneschijn en leven, het water in de kali kaatst spiegelend de jonge zonnestralen terug, de weg is nog frisch van den dauw en weinig stoffig - ik sta achter op het bordes van den waggon, die opgepropt vol is met Chineezen, inlandsche mannen en vrouwen, drukker dan anders met elkander pratend.
Vijftien minuten later ben ik op het plein bij het Stadhuis, waarvoor zich zwart en somber het schavot verheft. Een cordon van militairen, infanterie en cavallerie, heeft de ruimte voor en om het schavot afgezet.
De beul, een inlander in de uniform van politie-oppas, met witten broek, staat, evenals zijn helper, onverschillig voor zich uitkijkend, bij de galg, wachtend op den delinquent.
Voor de portiek van het Stadhuis staan officieren, gerechts-dienaars, de assistent-resident, de djaksa (het inlandsch politie-hoofd) de controleur, de schouten en andere ambtenaren, met ernstige gezichten bijeen.
| |
| |
Het geheele plein is reeds gevuld met menschen, voornamelijk vrouwen, die in nieuwsgierig zwijgen de executie afwachten.
Veel Chineezen in witte baadjes en broeken, met hoeden op, waaronder hun lange met roode, blauwe of witte zijde doorvlochten haarstaarten op den rug hangend te voorschijn komen, staan dicht op elkander gedrongen achter de soldaten. Hier
een Arabier met zwarten ringbaard, mooi besneden gezicht en net gekleed, daar een drietal hadjies met groene tulbanden en vrome lang uitgestreken gezichten, een eind verder een paar Armeniërs en Klingeleezen, enkele Europeanen en veel inlanders, - maar overal vrouwen, oude en jonge, inlandsche en nonna's, de laatste met bloote halzen en armen. Zij lachen en toonen haar witte tanden, terwijl ze onophoudelijk fluisterend met elkander babbelen, en met haar waaiers spelen. En steeds voert ‘de p'ziertrein’ nieuwe wagenladingen menschen aan, totdat het ruime plein overvol wordt. Toch is nergens gedrang, iedereen
| |
| |
zoekt doodbedaard en kalm een plaatsje, vanwaar het aangrijpend schouwspel goed te zien zal zijn.
Op karren en banken, in dos-à-dos, zelfs op stoelen staan de vrouwen, die, laat gekomen, achteraan moeten blijven; zij rekken de halzen uit, zich beschuttend met haar pajongs voor de reeds warme zonnestralen, zich koelte toewuivend met haar waaiers.
En tusschen al die menschen bewegen zich langzaam, nu en dan stilstaande, wandelende warongs en vruchtenverkoopers, die de gelegenheid niet willen laten voorbijgaan om iets te verdienen.
Op enkele minder volle plekken staan ijswaterverkoopers en roffelen niet zoo luid als anders met de blikken bus op hun tafeltjes. Veel verkoopen zij evenwel niet, want slechts een enkele, die wellicht reeds meermalen zulk een executie heeft bijgewoond, gunt zich den tijd om een glas ajer-ijs of limonade te gebruiken. Duizenden menschen zijn daar op dat plein bijeen, maar toch is het er stil, bijna doodstil.
Ik verbeeld mij dat al die menschen toch min of meer onder den indruk zijn van het vreeselijke dat komen moet, maar een officier, die naast mij staat, zegt me: - Neen! zóó zijn ze hier altijd, ze toonen geen vreugd of ontroering, er is nooit gejoel nooit gedrang, alles loopt bij feesten of welke gelegenheden ook, even kalm en bedaard af. Zij maken hier weinig beweging, de lui zijn er te indolent voor. Zoo'n executie is anders wel iets voor den inlander, vooral de vrouwen zijn er dol op, ik geloof dat het, met 't paardenspel, zoowat 't eenige is wat haar uit haar gewone sleur en onverschilligheid trekt.
Wij loopen langzaam tusschen de menschen door, totdat we geheel vooraan op een klein verheven plekje een staanplaats vinden, vanwaar we het belangwekkende schouwspel goed zullen kunnen zien.
't Is nu bij zevenen, de spanning neemt toe, want bijna onmerkbaar en onwillekeurig dringt de geheele menschenmassa achter ons iets vooruit, als voor het stadhuis tromgeroffel klinkt.
Ik neem me voor om goed te kijken, maar tegelijk mezelf te observeeren, om later te kunnen weten hoe mijn zenuwen zich
| |
| |
hielden - de luitenant naast me steekt een sigaar op en zegt: - 't zal zoo langzaam aan met dien langstaart gedaan raken en achter me hoor ik iemand cynisch opmerken: - zijn Zondag - sche das hangt al klaar!
- Hij zal 't er benauwd genoeg in hebben, antwoordt een tweede.
- Hij liever dan ik, beweert de cynicus.
De menschenmassa komt weer lichtelijk in beweging, hoofden en halzen worden nog meer vooruitgestrekt, want de veroordeelde is tot bij het schavot genaderd, daarheen geleid uit de gevangenis (de stadsboeien).
Gedurende den geheelen weg, zoo vertelde men mij later, had de moordenaar geen enkel teeken van zenuwachtigheid of angst gegeven. Met een manila sigaar in den mond stapte hij tusschen zijn geleiders, onverschillig kijkend voort, de hem wachtende straf tegemoet.
't Wordt reeds warm en benauwd, want de zon overstraalt met buitengewonen glans de vlakke open ruimte en de opeengepakte menschenmassa geeft een broeiige lucht af.
Een zacht gemurmel vliegt als gonzend over de schare - de moordenaar is naast het schavot.
Nu zie ik hem staan, dikke rookwolken blazend uit de sigaar, die hij achteloos tusschen de lippen houdt.
't Is een flinke knappe jonge man met een gunstig uiterlijk.
Onverschrokken ziet hij rond, zijn oogen staan helder en hij kijkt rechts en links met vrijen blik; de sigaar schijnt hem best te smaken. Hij is keurig net, geheel in 't wit gekleed, zijn haarstaart is losgemaakt en alleen vlak bij 't hoofd met een rood lint saamgebonden. 't Valt mij op dat hij zulk mooi blauwzwart, rijk haar heeft, dat tot midden op zijn rug afhangt.
Wonderlijk! als ik dien man daar zoo brani zie voortstappen, zoo volkomen rustig en onbewogen, voel ik een zekere sympathie voor hem en toch weet ik dat hij, op koelbloedige, gruwelijke manier, twee weêrlooze vrouwen heeft vermoord, alleen om zich het weinigje wat zij bezaten, te kunnen toeeigenen.
Is 't medelijden, kassihan, wat ik voel?
| |
| |
Neen! 't is meer een soort van bewondering voor zijn kalmen moed, zijn doodsverachting. Nog slechts eenige minuten en de mysterie van den dood zal voor hem ontsluierd worden, maar daaraan denkt hij niet. Hij is, zooals alle Chineezen fatalist.
Het moest immers zoo komen, zijn uur is dáár en derhalve neemt hij zijn lot aan, zoo als 't komt, zonder vrees, zonder morren of tegenspartelen. Angst voor een strafgericht hiernamaals kent hij niet, zijn geloof, leerde hem nooit zoo iets. Hij weet alleen, dat hij nu, hier, boet voor hetgeen hij misdreven heeft en dat hij, wanneer zijn hoofd slechts aan zijn lichaam blijft, het altijd beter zal hebben in 't onbekende hiernamaals, dan hij het ooit op deze aarde heeft gehad.
Nu rekent hij af met de wereld waartegen hij misdeed, hij betaalt wat hij schuldig is en dan - is hij quitte!
Gelukkig geloof! benijdenswaardig omdat het in de uiterste ure zulk een stoïcynsche kalmte schenkt.
Bedaard staat hij voor 't stadhuis naast 't schavot; hij wendt langzaam het hoofd naar links en ziet een oogenblik naar de zwarte verhevenheid waarop de galg zijn dorre armen opheft en de strop, licht bewogen door het zuchtje dat over het plein strijkt, even slingert.
Men brengt hem voor den Hoofddjaksa, die hem met eentonige stem zijn vonnis voorleest.
Die lezing duurt slechts enkele minuten, mij schijnt het wel een half uur.
Met opgericht hoofd en den blik vast op den ambtenaar gericht, hoort hij zijn vonnis aan, neemt het eindje sigaar uit den mond, doet er nog een paar flinke halen aan, blaast, langzaam genietend, den rook uit en werpt het dan met een korte handbeweging achter zich op den grond. De Djaksa, zwijgt en vouwt het papier samen.
De moordenaar maakt een diepe buiging en richt met heldere vaste stem het woord tot den assistent-résident, die met een ernstig gelaat en gefronste wenkbrauwen naast den Djaksa tegenover hem staat.
Hij betuigt zijn dank voor de humane behandeling gedurende
| |
| |
zijn gevangenschap ondervonden en zegt verder, dat hij, nu hij toch sterven moet, zich verplicht acht om te bekennen dat hij de moorden geheel alléén heeft gedaan en geen medeplichtige had.
Als hij uitgesproken heeft maakt hij een tweede diepe buiging en wacht in opgerichte houding zwijgend af.
- Toch 'n kranige kerel! zegt de luitenant mij even aanstootend.
Ik onderzoek mezelf en vindt, dat mijn sympathie voor den misdadigen man niet vermindert; misschien komt het door zijn kalmte, dat ik niet de minste émotie gevoel, géén hartklopping, géén angst, niets! Ik ben alleen nieuwsgierig, hoe alles verder zal afloopen!
Doodsche stilte - men zou een speld hebben kunnen hooren vallen - heerscht over het plein; 't is alsof al die menschen den adem inhouden.
In de verte kraait een haan, luid en schel! - de delinquent draait snel het hoofd om en ziet naar den kant vanwaar dat schrille geluid komt.
Dan nadert de beul met zijn helper; de Chinees steekt hem zelf de handen toe, om zich te doen binden.
Reeds gebonden maakt hij nogmaals een kleine buiging voor zijn rechters, draait zich om en begeleid door den scherprechter bestijgt hij met vasten tred de trappen, die naar den dood leiden.
Zwart en dreigend verheft zich de galg - de veroordeelde ziet even naar boven en doet dan een paar passen vooruit; de beul houdt hem bij den arm. Met luider stem spreekt hij eenige volzinnen tot het verzamelde volk - een soort van waarschuwing inhoudend om niet te doen zoo als hij deed - rustig en helder klinkt zijn geluid; achter hem zwiept zachtjes de strop.
Ik zie dat de scherprechter hem iets zegt, waardoor hij terugtreedt. Hij buigt het hoofd eenigszins naar links, het als 't ware aanbiedend, de strop wordt hem om den hals gelegd, met vaste zaakkundige hand.
Forsch rukkend haalt de beul eensklaps den knoop aan - de trom roffelt en 't luik waarop hij staat valt.
Nog een duw op zijn schouders, en een geweldige ruk aan
| |
| |
zijn beenen door den helper, die inmiddels onder 't schavot is gegaan en - de Chinees Tjoe Boen Tjiang, alias Impeh, is gehangen.
Ik blijf kijken, maar ik heb een oogenblik een siddering langs mijn rug, door mijn geheele lichaam voelen gaan, - ik zou me nu wel willen omdraaien, maar ik kan niet - ik moet hem
Executie van den chinees Tjoe Boen Tjiang, alias Impeh.
aanstaren, ik word als door geheimzinnige kracht aan zijn geelbleek gelaat vastgehouden.
Zijn gezicht wordt eensklaps vuurrood, de oogen puilen uit, de mond opent zich wijd, de tong komt dik tusschen de prachtige witte tanden te voorschijn, door de plotselinge verstikking.
Afschuwelijk! - ijzingwekkend! denk ik en toch kan ik mijn oogen er niet meer afhouden.
De beul bindt hem nu een witten doek om 't hoofd en bedekt
| |
| |
daarmede de laatste stuiptrekkende gelaatsbewegingen van den ongelukkige, wiens lichaam nog een paar malen schokt, voor het stil blijft hangen. Ademlooze stilte heerscht onder het publiek, dat even als ik, als gebannen aan de plek waar het staat, blijft toezien, hoe de scherprechter van tijd tot tijd den doek even oplicht, naar het gezicht van den Chinees kijkt en met de hand daarover voelt om zich te overtuigen dat de dood intreedt.
Plotseling klinkt achter mij. een rauwe gil - een vrouw, een inlandsche, is flauw gevallen en wordt nu nieuwsgierig bekeken door een drietal nonna's, die met lachend gelaat elkander aanstootend, zich verwonderen over ‘dat malle spook, jà!’
Langzaam komt er beweging in de menschenmassa, die, nu er niets anders meer te zien is dan het bungelende lichaam van den gehangene, zich zachtjes aan begint te verspreiden langs alle straten en wegen.
De ijswater-verkooper roffelt nu luid met zijn blikje en vindt veel klanten, want 't is erg warm geworden; een strootjes verkooper dringt zich tusschen de menschen door en vent zijn seroetoes. Na zoo'n voorstelling smaakt een haaltje tabaksrook goed - al zou 't maar zijn, dunkt me, om de weêheid te verdrijven, die men, ten minste ik, na den afloop voel. Eerst nu merk ik een zekere gejaagdheid, een drang om weg te komen - want 't maakt me onwel te zien, hoe de beul telkens weer den doek oplicht, en - op de schouders van den gehangene nog een duwtje geeft.
- 'n Beroerd gezicht - ik ga er nooit weer naar kijken, adieu! zegt afscheid van me nemend, de luitenant en wipt in de tram, die nu weer over het plein begint te rijden. De Chinees hangt nu doodstil, de beul staat met over elkander geslagen armen naast het lijk en ziet onverschillig naar de voortschuivende menschenmenigte onder hem.
Hij heeft zijn werk afgeleverd, straks zal het eten hem smaken!
Ik ga terug naar mijn hotel; onderweg pak ik de tram.
- Hé, van Maurik, jij zóó vroeg hier in de buurt? vraagt mij een bekende, even van zijn nieuwsblad opziende - en zich plotseling bedenkend: - O, ja, dat's waar ook - je hebt zeker
| |
| |
eens gekeken naar 't opknoopen van dien staart. Je hebt gelijk, 't is wel interessant. Zoo iets zie je in Holland nooit!
- Neen, Goddank! wij hebben geen doodstraf meer.
- Jammer genoeg! 't Zou heel wat beter zijn als ze haar niet hadden afgeschaft, de schrik zit er nu niet meer in bij de boeven.
- Maar 't is toch onmenschelijk, onverantwoordelijk om.....
- Om zoo'n tijger, die twee arme zwakke vrouwen vermoordde, op te hangen. Kom, laat nu naar je kijken! hij verdient niets beters en bovendien, hier in Indië moeten we de doodstraf hebben. 't Is het eenige waar ze bang voor zijn.
- Dat heb ik aan dien Chinees gemerkt!
Ik ondervind of voel dien dag niets bijzonders en ik denk dus: mijn zenuwen hebben de proef flink doorstaan; maar als ik 's nachts, na een gezellig avondpartijtje bij een mijner goede vrienden in mijn hotel ter ruste wil gaan en mijn kaars uitblaas, zie ik plotseling het scheeve hoofd, de roodbeloopen oogen en de gezwollen tong van den gehangen Chinees voor me. - Ik huiver er van, want telkens weer opnieuw verschijnt als een fantasmagorie op den witten muur tegenover mijn bed, dat akelig verwrongen gelaat. - Ik slaap eindelijk in, om na een korte sluimering met een schok te ontwaken en - opnieuw dien bungelenden Chinees voor me te zien.
Veel dagen lang heb ik dat visioen voor oogen gehad - ik geloof dat mijn zenuwen toch op den duur niet tegen zulke interessante tooneelen bestand zijn!
|
|