Vervolg der dichtlievende uitspanningen
(1754)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
Uittrekzel van een' brief van den Heer Mauricius aan den Heer * * * * * *U Wel Ed. vraagt my, wat bekoorlykheden ik toch gezien heb in het Stuk van 't Hamburgsche Voorspel, p. 259. om 't zelve uit het stof, waar onder 't zo lang heeft begraaven gelegen, weder op te haalen. Ik kan daar op niets anders antwoorden, dan 't geene ik in de weinige regelen, die 'er voorstaan, gezegd heb. U Wel Ed. berispt met recht de achtelooze losheid der vaarzen en rymen. Ik heb zelf gezegd, dat het licht en schielyk opgeslagen werk was. 't Is gemaakt, niet zo zeer om te leezen, als om eens of tweemaal op te zeggen voor Toehoorders, die meerendeels 't Nederlandsch maar half verstonden, en die N B. op hun Opera's Toneel gewoon waaren aan vaarzen van allerlei maat, en waar in zelfs de rymen, zonder onderscheid van staande en sleepende, door malkanderen loopen, zo dat men 't rym dikwils tien en meer regelen verre moet zoeken achter den regel, daar 't rym op past. In allen gevalle, hoe veel stukken zyn 'er in 't Fransch geheel in prose, gelyk wy in 't Hollandsch veel Blyspelen hebben in maateloos rym? Als men 't op dien voet neemt, myn Heer, zal ik verschoond zyn, zonder Uwe berispingen tegen te spreeken. Ik wil echter liever schuld bekennen, dan de moeite neemen, van 't te veranderen. De Poëzy (die ik nooit hooger dan een' Uitspanning heb gerekend) moet my tot verlustiging, en niet tot vermoeying strekken, en ik houd in 't geheel van geen' difficiles nugoe. Van meer belang is U Wel Ed. aanmerking op 't Caracter van Momus, dien ik, zo in dit Voorspel, als in de Vreugde, naar U Wel Ed. oordeel te kluchtig heb afgeschilderd, en te laag een' taal doen spreeken Ik beken, dat Momus mede | |
[pagina 400]
| |
in 't getal der Goden behoort. Ik laat hem dit zelf zeggen, p. 388. Doch de Goden zyn ruim zoo verschillende in rang en aanzien, als de menschen, en 't is zeker, dat Momus een van den allerlaagsten rang is Ziet men op zyn' af komst, hy is een Zoon van den Slaap en de Nacht.Ga naar voetnoot* Ziet men, waar voor hy scheep komt, hy is de hofnar der Goden, en een spotter van zyn ambacht. Zyn' taal moet dus zekerlyk kluchtiger en laager zyn, dan der Goden van den eersten rang En zo lang wy dan voor die Goden van den eersten-rang geen hooger' taal hebben, dan die van deftige menschen, konnen wy ook naar evenredigheid aan Momus geen' andere geeven, dan die van een Krispyn. Doch om alle redeneeringen af te snyden, moeten wy de karakters neemen, zo als ze ons overgeleverd zyn, of moeten wy, op zyn Fransch, de oude Goden, zo wel, als de Helden, naar de nieuwe mode kleeden? U Wel Ed. zal zekerlyk 't eerste kiezen, en wy kunnen 't dan niet veiliger neemen, dan wanneer wy de schildery van Momus naschetzen, zo als de Ouden ze ons voorgetekend hebben. Zyn figuur en kleeding was belacchelyk, zo als men thans by de Italiaanen een' Pantalon vertoont.Ga naar voetnoot† En wat zyn' taal betreft, hoe zou 't U Wel Ed. voorkoomen, zo ik Momus eens hadt laaten zeggen: Apollo, gy krabt my net, daar 't my jeukt? Nochtans zegt hy dit aan Jupiter by Lucianus, volgens de vertaaling van d'Ablancourt,Ga naar voetnoot§ die hem nog een' Franschen rok heeft omgehangen. En ('t geen aanmerkelyk is) die plaats van Lucianus is de éénigste van de Oudheid, daar Momus myns weetens, spreekende wordt ingevoerd.
EYNDE. |
|