Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Den 2. November. 1751.
MOet ik uw Vorstlyk Jaargety,
Het welk ik vergenoegd en bly,
Doorluchte Kroon-Princes, met bloemen dacht te sieren,
Nu met myn' heete traanen vieren!
Heeft God my hier toe dan gespaard,
Uit 's waerelds ander eind gevoerd door woeste baaren,
En in het midden der gevaaren
Voor storm en ongeluk bewaard,
Om hier myn' lieven Prins na 't graf te zien geleien,
En op zyn koude lyk te schreien!
ô Prins! wiens beeltenis stondt in myn' ziel geprent,
Op wien ik steeds het oog gevest hield in myn zwerven,
(Gelyk de Zonne-bloem zich steeds na 't daglicht wendt)
Ach! had ik voor U moogen sterven!
Kon edelmoedigheid, kon Godsvrucht, kon verstand
| |
[pagina 170]
| |
De dood ontwapenen, Gy waart ons bygebleeven,
Om eeuwig, eeuwig, hier tot onze vreugd te leeven.
ô God, erbarm U! welk een donderslag voor 't Land!
Moest dan dit Zonne-licht op onze kimmen schynen,
Om in een' onwêerswolk zoo schielyk te verdwynen,
En in het midden van zyn' glans
Dus onverwacht helaas! te stortèn uit zyn' trans!
Vorstin! wie zal uw' traanen droogen!
Wie zal U troosten, daar ons hart in traanen zwemt,
Daar ons de droefheid tong en lippen houdt beklemd,
Daar wy zelf troostloos staan met nat bekreeten' oogen!
Wie zal U troosten, daar wy zelf al' onzen troost
By U thans zoeken, en by uw Doorluchtig Kroost!
Ja, Vaderland, gy mist uw' Vader en behoeder.
Maar wanhoop niet: gy houdt uw' Moeder.
|
|