Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
In den Echt vereenigd den 15. van Herfstmaand, 1711.
GY wist dan eindelyk dien heerelyken krans,
Die duizend harten hadt betooverd door haar glans,
Wel Ed'le Bruidegom, u zelf op 't hoofd te drukken!
En 't lukte aan U alleen dien schoonen myrtetak,
Die zo bekoorlyk al de Jeugd in de oogen stak,
Voor andre Minnaars zo behendig af te plukken!
Bevallige Agnes, dat verçierzel van haar tyd,
Dat pronkbeeld, van Natuur zo rykelyk beschonken,
Die schoone Agnete, die door duizend toverlonken,
Waar mêe haar 't Godendom begaafd hadt, elk om stryd,
(Wie kan zig hoeden voor Kupido's looze netten!)
De kilste harten wist in vuur en vlam te zetten,
| |
[pagina 51]
| |
Die Agnes, 't voorwerp van uw troostelooze min,
Die steeds de schichten van Cytheros Koningin
Versmaadde, voelt in 't eind haar Goddelyk vermoogen.
Nu proeft gy anders niet, dan nektar en ambroos,
Terwyl gy, pronkende met zulk een Lenteroos,
U blind ziet in 't kristal van haar aanminnige oogen.
Het naar herdenken van 't geleedene verdriet,
Van al die zuchtjens, al die teedre minneklachten,
Vliedt nu van zelfs uit uw betoverde gedachten.
De zonneglans, die uit die heldre starren schiet,
De liefelyke gloed dier Engelinnenoogen,
Dat Godlyk Hemelvuur zal al die traanen droogen.
De lieve balzem van Agnete's schoone mond,
Die mond, die eerst uw ziel zo doodlyk heest gewond,
Zal al die wonden, al die smarten ook geneezen,
En gy, versmeltende in een aangenaamen gloed,
Gestadig dartlende in een onwaardeerlyk zoet,
Hebt nu geen fierheid van die lipjens meer te vreezen.
Zo keert een Krygsheld met de lauwerkrans om 't hoofd,
Terwyl de luister der veroverde banieren
(Die om zyn zegekoets met duizend golven zwieren)
Zyn edlen naam een wisse onsterflykheid belooft.
Maar neen! geen lauwerkrans, hoe schoonze in 't oog mag pralen,
Kan by de glorie van zo schoone myrten haalen.
| |
[pagina 52]
| |
Zie, hoe een ieder in uw overwinning deelt.
De blyde Landjeugd, die 't beminnelyke beeld
Om 't zeerst wil eeren, plant de groene bruiloftsmeien.
Hoe klinkt de schoone naam van Agnes door het dal!
Hoe danst, hoe kweelt men, en vermoeit zig overal
Mct Maagdepalmen op den verschen grond te spreien!
Zelfs de oude Ryngod, die den Bruigom menigmaal,
In 't geurig klaver aan zyn boorden neergezeegen,
(Terwyl een brakke vloed van traanen allerweegen
Zyn vloed beroerde) met een half besturv'ne taal,
En d' armen kruisling door malkanderen geslaagen,
Van Agnes fierheid, van haar wreedheit hoorde klaagen,
Die Ryngod, die nog met een diepe eerbiedigheid
In 's Dogters weezen al dien luister ziet verspreid,
Die 't edel aangezicht des Vaders plagt te çieren,
Verblydt zig in 't geluk van Bruid en Bruidegom,
Terwyl de schoonste van het Vlietgodinnendom
Dat heerlyk feest met hun triomfgezangen vieren.
Wel aan, myn Zangster! voeg, kom, voeg uw Herdersfluit
By 't goddelyk muzyk dier toovrende orgelkeelen.
Wel aan! 't is tyd in die gemeene vreugd te deelen.
Ja zo 't penseel op zo veel heerlykheid niet stuit,
Vang aan, vang aan de deugd van Agnes af te maalen!
Zing van haar schoonheid, zing... maar neen! gy mogt verdwaalen
| |
[pagina 53]
| |
In zo veel wondren! neen, myn Zangeres, hou stand!
Gy raakte lichtlyk door 't verhaal alleen in brand.
Uw teêr gezicht kan zulk een glans niet wederstreeven.
Denk, denk aan Ikarus, dien wulpsaard, die te dicht
Zig dorst begeeven in den gloed van 't zonnelicht,
Maar die vermeetelheid moest boeten met zyn leeven.
Neen, neen! vergeef het aan de kleinheid onzer magt,
O Agnes! en bewaar zo veel bevalligheeden,
Bewaar den lof van zo veel minnelyke zeeden
Voor d' edle zwieren van een vlugger Fenixschacht.
De laage bostoon van zo schorre veldtrompetten
Kan weinig heerlykheid by zo veel luister zetten.
Neem slegts ten goede dit eerbiedig Landgedicht,
Het geen myn Zangster, in erkent'nis van haar plicht,
U needrig offert aan het Outer van uw voeten.
Zo blink' uw schoonheid, als de heldre Morgenstond,
Wanneer ze in 't Oosten met Vioolen in den mond
Zig op het vrolykst van een ieder ziet begroeten.
Zo bloei' uw stamhuis, als een frisse Cederplant.
Zo moetge in 't midden van oneindige gelukken
Gewenschte vruchten van uw huwlyksliefde plukken,
Tot gy, versmolten in zo zuivren minnebrand,
O Bruid en Bruigom, met veel heerelyker zwieren
Een eeuwig Bruiloftsfeest in Gods gezicht zult vieren.
1711. |
|