Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina *5r]
| |
Voorrede.
DE Dichter, die, vervolgd door onverdienden haat,
Met duizend loogens plomp gelasterd en geschonden,
Van arbeid afgesloofd, getergd, getrapt, gesmaad,
En uit zyn Eerestoel en Welzyn opgezonden,
Nu met zyn' zwakke borst en afgemarteld hoofd,
(In 't blaakend Zonnevuur tien jaaren lang gestoofd)
Van nieuws weêr in zyn' oude dagen
Moet worstlen met de koude en guure wintervlaagen,
Zit in zyn Schryfvertrek en treurt,
Van lieve panden afgescheurd.
De Godsvrucht leert hem zyn' Vervolgers niet te haaten,
Maar straf en wraak aan God te laaten,
Hem toonende in 't verschiet den heilkrans, weggelegd
Voor hen, die, zuiver van geweeten, Gods behaagen
Gewillig volgen, en hun kruis blymoedig draagen,
| |
[pagina *5v]
| |
Vrouw Themis troost hem met de onkreukbaarheid van 't Recht.
De Wysbegeerte vest zyn' vlottende gedachten,
En leert hem de ebbe en vloed van 's Waerelds hovaardy,
Gelyk een' schaduw, die voorbygaat, weinig te achten.
Nog wordt zyn Geest verkwikt door de ed'le Poëzy,
Die, om zyn' zinnen en verbluft gemoed te streelen,
De kindren van zyn' jeugd hem brengt om meê te speelen.
Zie daar de redenen, die, zo ik hoop, my verschoonen zullen, dat ik my heb laaten beweegen, om, terwyl ik hier in 't Land, en (ik mag 'er wel byvoegen) terwyl ik nog in 't leeven ben, als naar menschelyk vooruitzicht in deeze luchtstreek niet lang konnende leeven, myn' toestemming te geeven tot het verzamelen van myn' Dichtlievende Uitspanningen, zo verre men ze heeft konnen opvissen. Ik noem ze Dichtlievende, en niet Dichtkundige, om dezelfde reden, waarom Pythagoras den naam van Wysbegeerig koos boven dien | |
[pagina *6r]
| |
van Wyzen. Ik noem ze Uitspanningen, om dat ik ze nooit hooger gerekend heb. By alle gelegenheden in vaerzen en Voorreedens heb ik dit te kennen gegeeven, ja zelfs dikwils de Poëzy met ernst Vaarwel gezegd: en gelyk ik 't jaartal onder elk vaers heb doen zetten, zal men vinden, dat 'er dikwils gansche jaaren zyn voorbygegaan, zonder dat ik om rymen gedacht heb. Ik heb ook eenige vaerzen opgezocht van myn' eerste jonkheid, En indien die zo veel' moeite niet waardig zyn, bidde ik de voorspraak van Ruben in Vondels Josef in Dothan: Misgunt men 't gryze hoofd, dat het met Rachels kroost
Wat speelende, voor 't end zyn' ouderdom vertroost!
Met zulk een ted're vrucht! wat hindert dat ons allen?
't Is Vaders zinlykheid. Die is op 't kind gevallen, enz.
't Is waar, kinderen van deezen aart blyven altyd kleen. Doch ik heb ze hier en daar een' | |
[pagina *6v]
| |
leiband gegeeven, en Critiques daar onder gevoegd, 't welk moogelyk iets nieuws is, doch van nut zal konnen zyn, om aan jonge dichters de klippen aan te wyzen, waar op ik gestooten heb. Buiten deeze Gedichten reken ik myn' Leidenden Heiland voor myn Hoofdwerk, 't welk my in 1719. op den Zangberg heeft bekend gemaakt. Myne Tooneelwerken bestaan in Sesostris, dien ik in 1711 uitgaf, myn Studenteleeven, een' vrucht van myn' eerste Akademiejeugd, die in 1717. genoegzaam tegen myn' zin gedrukt wierd: en 't vierde bedryf van Zaïda, zonder te spreeken van Europa, verkwikt op 't gezicht der Vrede, 't Campement, de Promotie van Moliere, en Pimpinon; stukjes, die in haast voor Tydverdryf opgeslagen en zonder myn' naam zyn uitgegeeven. Men heeft willen berispen, dat sommige deezer werkjes met de ernstigheid myner andere niet overeen kwamem. | |
[pagina *7r]
| |
Doch zo dit een' fout is, heb ik ze gemeen met de allergrootste Dichters. De Poëzy heeft dezelfde buien, als de Zang- en Schilderkunst. In dezelfde Sonate vindt men Adagio's en Gigues, en een Schilder maalt met het zelfde penseel een' Treurhistorie, en een Boerenkermis. Ik verschoon my met dezelfde gelykenis op een' andere aanmerking van ernstige kenners, dat de trant myner Gezangen, byzonderlyk sedert myn' laatste wederkomst, te hoog in de lucht vliegt.Ga naar voetnoot* De Zang van Aria's moet anders zyn, als die van Recitativen. In myn' Nederig Smeekschrift (by voorbeeld) kruipt myn' zang langs de aarde. Doch in korte Lofdichten moet de trant Arioso zyn. Die de taal magtig is, en een weinig vinding heeft, zal ligt een' brief of opstel in dichtmaat brengen: doch Horatius zal zelf zeggen, dat dit nog geen Poëet maakt.Ga naar voetnoot† Waar blyven wy anders | |
[pagina *7v]
| |
met die Poëetische verrukking, vervoering, aanblaazing, enz. waar van niet alleen de Dichters, maar zelfs anderen, die in koelen bloede van de Dichtkunst geschreeven hebben, zo veel' ophef' maaken!Ga naar voetnoot* Het is op denzelfden grond, dat ik ook in de meeste van dat soort van Gedichten my aan geen' vaste maat heb gebonden. Met weinig' moeite zou ik stoplappen hebben konnen vinden om de maat in de korte regelen te vullen: doch die een Poëetisch gehoor hebben (want voor anderen is dit onbegrypelyk) zullen gevoelen, dat deeze losheid (als ze met spaarzaamheid gematigd is) aan de Gezangen een' Zangkunstigen zwier geeft. Hoe 't zy de vryheid is een eigenschap der Dichtkunde, en zelfs is 't rym alleen op zich zelven een juk, dat zwaar genoeg valt. De En- | |
[pagina *8r]
| |
gelschen en Italiaanen hebben 't byna geheel afgeschud, en de Heer la Motte in Vrankryk heeft 'er ook al aan getornd. Hoe dikwils moet een Dichter een' fraaie gedachte achterlaaten, om dat hy ze in rym niet kan wringen? En hoe dikwils sleept hem het rym om iets te zeggen, daar hy anders nooit om gedacht zou hebben? Met meer' ernst zal moogelyk een' aanmerking gemaakt worden, dat ik in verscheidene Gedichten hier en daar regelen, die in de handschriften of eerste uitgave geweest zyn, gekapt heb. Ik zal my de moeite niet geeven om aan te wyzen, waar en wanneer ik by volgende gelegenheden dezelfde vaerzen, immers dezelfde gedachten heb te pas gebragt. Doch ik zal eenvoudig antwoorden met de taal van de Heer de Voltaire in zyn' Idée la Henriade p. xxx. en xxxi. de Dichter, zegt hy, heeft dit stuk besnoeid, enkel en alleen, om dat het te lang | |
[pagina *8v]
| |
was, en om dat 'er Vaerzen in waaren, daar hy niet van te vrede was - de eenige Politie in een Gedicht moet zyn, goede vaerzen te maaken. - Zo zommigen aan deeze veranderingen kwaadaartige uitleggingen willen geeven, moet de Dichter zich daar over niet ontrusten. Hy weet dat elk, die schryft, gemaakt is om de pylen der boosheid te moeten uitstaan. Zo 't my in myn' zwervingen mogelyk was, wenschte ik ook een' Verzameling te zien van andere Uitspanningen van ernstiger' stof, die my by myn' Amptsbezigheden tot Bywerk gestrekt hebben. Myn' Rechtsgeleerde Uitspanningen' heb ik by Maandelyksche stukken gemaakt onder 't heen en wederreizen, als Pensionaris. Twee Deeltjes zyn daar van gedrukt in 1722 en 1724. Zo ik de Aantekeningen, die ik daar toe in myn' jeugd verzameld heb, had konnen uitbreiden, | |
[pagina **1r]
| |
zou ik stof genoeg gehad hebben om dat Maandelyks werk tot heden uit te rekken. Doch in den jaare 1724 door den Heer Raadpensionaris van Hoornbeek, (wiens gedachtenis my altyd dierbaar zal zyn) aangesteld zynde om de Historie van Holland te schryven, heb ik een werk begonnen over de Uitzigten van Vrankryk op de Nederlanden, 't welk ik gebragt heb tot den Koop van Duinkerken in 1662. Myn' bezending naar den Nedersaxischen Kreits in 1725. heeft dat werk afgebrooken: en in de zeventien jaaren, die ik te Hamburg ben geweest, heb ik verscheide Naleezingen gemaakt over 't Strandrecht op de Elve, in 1729 en byzonderlyk over gevallen, betrekking hebbende tot den Vaart naar de Indien, de Compagnie van Altona in 1718, de Deensche en Stettynsche in 1729, de Zweedsche in 1731, 't Schip de Apollo, 't welk in 't zelfde jaar op de Elve quam met een Pruissischen | |
[pagina **1v]
| |
Vrybrief, de mislukte Ontwerpen van een Kamer der Engelsche Compagnie te Haarburg in 1736, de oude voorneemens van den Keurvorst van Brandenburg, Frederik Wilhem, (die in onze dagen ter uitvoering zyn gebragt) om in Oost-Vriesland een' Oost-Indische Compagnie op te rechten, enz. Byzonderlyk heb ik 1732 een uitgewrocht werk gemaakt over den Vaart der Spanjaarden naar Oost-Indien, waar in ik heb aangetoond, 1o. dat het hen altyd verboden is geweest ten Oosten om de kaap derwaarts te vaaren of hunne bezittingen verder uit te breiden, en 2o. dat zy ook dat verbod altyd metterdaad hebben onderhouden. Naderhand heb ik in 1740 en 1741 met veel arbeid alles verzameld, wat den ouden Vaart op de Noordzee betreft, byzonderlyk op Ysland en Groenland. Van deeze twee laatste werken zyn verscheiden' afdrukzels gemaakt voor de Regee- | |
[pagina **2r]
| |
ring, die by Heeren van aanzien niet onwaardig zyn geoordeeld om in derzelver Boekzaalen bewaard te worden. Myn vertrek naar Suriname in 1742 heeft my belet dit laatste werk volkomen te voltooien: en myn Gouverneurs Ampt heeft my daar zo veel' Inspanning gegeeven, dat ik om geen' Uitspanning heb konnen denken, en 't zelfs voor een wonder moet rekenen, dat ik 'er niet onder bezweeken ben, gelyk myn' Vyanden gehoopt hadden. Echter zullen de Berichten, die ik daar heb moeten schryven, myn' naam misschien langer in geheugen houden, dan alle myn' andere Werken, en ten minsten in die Colonie tot een Monumentum aere perennius strekken, om alle Gouverneurs te waarschouwen, dat, zoo ze daar willem order houden, en de Rechten van hun' Meesters naar Eed en pligt handhaaven, zy altyd het lot zullen hebben van de afgezondene knechten in den Wyngaard. | |
[pagina **2v]
| |
Dewyl ik by den druk van deeze Dichtlievende Uitspanningen niet heb kunnen tegenwoordig zyn, denk ik by bescheidene leezers geen verzoek van verschooning nodig te hebben over spelfouten. Fouten van belang heb ik niet gemerkt, dan alleen p. 113. van Hamburg, in plaats van naar Hamburg, en p. 152. op p. 8. in plaats van op p. 148. Zo de tyd en de ontsteltenis 't my hadden toegelaaten, zou ik garen deeze Verzameling vermeerderd hebben met een' Lykzang op den Heer Duncan, gesturven in 's Graavenhaage, den 4den Maart, in het 62sten jaar zyns Ouderdoms. Moet ik by al' myn' ramp 't verdriet dan nog beleeven,
Dat ik myn' ouden Vriend den laatsten snik zie geeven,
Myn trouwen Pylades, die in myn' tegenspoed
My bystondt met zyn' raad, my wapende met moed!
Waar vind ik woorden, om de droefheid uit te drukken,
Die my den doodsteek geeft in al' myn' ongelukken!
Maar waare rouw verspilt geen' woorden in haar' smart.
Dan zwygt de geest, dan spreekt het hart.
| |
[pagina **3r]
| |
O waarde Dunkan, 'k zal niet lang Uw' dood betreuren.
Gy wenkt me: ik volg. Gy reikt me Uw' hand:
Ik grypze, en laat de Dood U uit myn' armen scheuren.
'k Omhels U haast weêrom in 't Hemelsch Vaderland.
Echter zal myn Tempel der Vriendschap (p. 214.) tot een gedenkteken van myn' liefde strekken. Hoe weinig dacht ik, dat hy de Uitgave van dat Gedicht (het welk ik onder 't drukken deezer Dichtlievende Uitspanningen gemaakt heb) niet beleeven zou! Ik hoop, dat zyn' Gedichten, en vooral zyn' deftige Gezangen, waar in zyn' edelmoedige gevoelens uitblinken, na zyn' dood aan 't gemeen niet zullen onthouden worden: en schoon ik gedacht had hier de Poëzy voor goed Vaar Wel te zeggen, zal ik echter dan nog een' laatste pooging doen, om bloemen op zyn graf te strooien. Onderwyl hang ik met al myn hart myn zegel aan de volgende vaerzen van den Heer van Kruiningen. | |
[pagina **3v]
| |
Gy, van het stervelyke ontheven,
Zult sleets in myn' Gedachten leeven,
O Duncan, waerde en oude Vrint!
Moest ik U nog voor myn verscheien,
Zien naer het duister graf geleien,
Daar 'k zelf my niet ver af bevind'!
Ontfang, ontfang dit laetste Teken
Van Vrientschap, U zo vaek gebleeken,
En nooit vermindert door den Tyt.
Ik durf een eerlyk Man U noemen,
Uw' Deugden en Bekwaamheid roemen
In 't aenzien zelfs der bleeke Nyt.
Trouw hebt ge U in uw ampt gekweeten,
Gewerkt, geploegt met zorg en vlyt,
En sterft met een gerust geweeten!
Verlost van al de onpaslykheên,
En pynen, die U lang bestreên,
Moet men U thans gelukkig heeten!
Uw Poëzy, vol kracht en zwier,
Geschikt voor kuische en zuivere ooren,
Zal altoos stichten en bekooren,
Als gout, geloutert door het vier.
|