Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen
(1762)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Naleezing over den beuling van Homerus. | |
[pagina 154]
| |
Naleezing over den beuling van Homerus.Nihil festivius, quam ita tractare nugas, ut nibil minus quam nugatus fuisse videaris. Erasmus praef. Encomii Moriae. DE Heer Perrault in zyn' Paralelle des Anciens & des Modernes, Tom. II. p. 42. spot met Homerus, dat hy Ulysses, (die slaaploos zich in zyn bedde legt te wentelen) vergelykt by een' beuling, die op een' rooster gebraaden wordt. De plaats, die hy niet aanwyft, vindt men Odyss. XX. 25. en de zin is letterlyk: Eeven als een man, die een' γαςῆρ,Ga naar voetnoot(1) vol van vet en bloed, op een groot brandend vuur, om en om wentelt, en verlangt, om ze spoedig gebraaden te zien. De Heer Despreaux in 't einde van zyn' zesde Reflexion critique op Longinus (Tom. III. p. 204) tracht de zaak van Homerus goed te pleiten. 1o. Het is niet waar, zegt hy, dat Homerus Ulysses vergelykt by een' beuling, maar met den man, die den beuling braadt en verlangt op te eeten. 2o. γαςῆρ is geen beuling, maar een buik van een dier: en 3o. Ten tyde | |
[pagina 155]
| |
van Homerus, hadt men geen' beulingen, ja 't woord zelf was onbekend. Mevrouw Dacier in haar' aanteekeningen p. 166. keurt goed alles, wat de Heer Despreaux daar op heeft gezegd,Ga naar voetnoot(2) En de Heer Pope (p. 12. 13.) hangt ook aan dat alles zyn zegel. Het eerste is zeker, en Perrault moet het Griex of niet ingezien, of niet verstaan hebben. Het tweede is ook waar. Γαςῆρ betekent geen' beuling, maar een' buik: doch ook somtyds de maag. In dien zin vindt men 't woord dikwils by Galenus, en zelfs by Homerus.Ga naar voetnoot(3) En dat deeze, met bloed en vet gevuld, by de Ouden een' lekkerny was, is ook bekend. Zelfs behoeft men 't bewys daar van niet verre te zoeken. In deeze zelfde Odyssée lib. XVIII. v. 43, vindt men een' plaats, die de Heer Despreaux ook heest aangehaald, doch die ik om de zeldzaamheid woordelyk vertaalen zal. Wanneer Ulysses gereed stondt, om te | |
[pagina 156]
| |
vechten met Irus, stonden alle de Prinsselyke Vryërs van Penelope overeinde, om deezen kamp van twee lappige bedelaars aan te schouwen. Hierop sprak Antinous, de Zoon van Eupitheus, hen dus aan: Hoort my, ô dappere Minnaars, dat ik iets zeggen kan. Zie daar de buiken (γαςέρες) van geiten in 't vuur leggen, die wy, met vet en bloed gevuld, 't a-vond op onzen disch zullen hebben. Die van deeze beide wint, en de sterkste is, zal uit deeze (γαςέρες) uitkiezen, dien hy wil. v. 43-48. En wanneer Ulysses Irus de deur uitgeklopt, en van de omstanders, die hy hartelyk hadt doen lacchen, de complimenten van gelukwensching over zyn' Victorie ontsangen hadt, was de Goddelyke Ulysses (dus zyn des Dichters woorden) zeer verblyd over zyn' behaalde glorie; waar op Autinous hem een' grooten γαςέρα voorzette, vol vet en bloed. De gemeene Latynsche naam van dit Gerecht (die dikwils by Plautus voorkomt) was Sumen, welk woord Nonnius afeidt van Sugere, moogelyk, om dat de onderbuik de beste was (zie ook Martialis. XXIII. 44). Anderen haalen 't van Sumere, maar waarom niet van Suëre, toenaaien? Dan is 't een soort van Pens. Dus vindt men ook ventriculus fartus, by Hyginus fab. I. 26. en Venter Faliscus by Martialis | |
[pagina 157*]
| |
Epigr. IV. 46. v. 8. en XIII. 35. v. 1. In 't Keukenboek van Apicius VI. 2. en VII, 7. vindt men de Recepten, de Suminis & ventriculorum apparatu, welk laatste Gesnerus, in zyn doorgeleerd boek de Quadrupedibus, lib. I. cap: de Sue p. 1007 v. 46. heeft nageschreeven. Nog kan men daarby voegen de beschryving, die 'er Athenaeus van maakt, IX. 5. Zelfs wierdt dit Gerecht zo lekker gereekend, dat het te Rome in den zedigen tyd verboden was (zie de plaats van Livius VIII. 77. by den Heer Despreaux). Wy vinden ook Deuteron. XVIII: 3. dat de pens een beetje voor de Priesters was. En de lekkerbekken maakten 'er ook nog al onderscheid in. Immers Plinius (dien de Heer Despreaux ook by brengt) Hist. nat. XI. 84. zegt, dat de buik van een varken, dat nooit jongen heeft gehad, de lekkerste is. Doch 't derde is zo klaar niet, en of de Beulingen ten tyde van Homerus bekend zyn geweest, is een' gewigtige vraage, welx onderzoek aan een' naarstig Oudheidskenner stof kan geeven tot een' smaakelyke Dissertatie. De Heer Despreaux zegt onbeschroomd van Neen, schoon een negative moeielyk te bewyzen is. Doch ik heb reeden om te gelooven van ja, schoon ik 't zo meesterlyk niet verzekeren wil. | |
[pagina 158*]
| |
Dat de Romeinen Farcimina gehad hebben, is bekend. Ze wierden ook genoemd Botuli (zie Gellius XVI. 7) en met een verklein woord Botelli. (Martialis V. 78. v. 9) Lucanica, om dat ze in Lucaniën, zo men meende, waaren uitgevonden. (Martialis IV. 46. v. 8. en XIII. 35, 1.) Tomacula van 't Griex τομεῖν. (Petronius p. 101.Ga naar voetnoot(4) en verder p. 102. en p. 184.). Juvenalis X. 355, Isicia, ab insectione. (Macrobius VII. 8.) Ofellae. (Martialis Epigr. XIV. 221). Hoe ze gemaakt moesten worden, kan men zien in 't Keukenboek van Apicius. Daar vindt men 't voorschrist van Botelli (II. 5.) Lucanici (II. 6.) en een gantsch Kapittel van allerlei soorten van Isicia, of Hysitia (II. 1.). Hoe ze gebraaden moesten worden, nam: op een' krommen rooster, kan men zien by Martialis d.l. En zelfs vindt men by Macrobius, d.l. een' geneeskundige verhandeling, waarom de Isicia zwaar te verteeren zyn. Met de Romeinen is 't dus buiten twyffel, doch laat ons ook eens nazoeken, wat men 'er van vindt by de Grieken, By Procopius de Bello Persico. Lib. II. 18. extr. vindt men, dat de Persiaanen, om Bellisarius te bespotten, een zegete- | |
[pagina 159*]
| |
ken hadden opgerecht, behangen met worsten; en Suidas, (die dit ook verhaalt) heeft het woordt Αλλαντοπώλης, 't welk een' worstenverkooper betekent. Doch dit is te jong: wy moeten 't nog hooger zoeken. Suidas meldt (d.l.) een' plaats van Aristophanes, en die is te vinden in Acharnensibus (v. 146.). Η῎ρα Φαγεῖν αλλάντας ἐξ ΑπατουρίωνGa naar voetnoot(5) waar uit dan blykt, dat men ten tyde van Aristophanes niet alleen worsten hadt, maar zelfs in de soorten onderscheid maakte. Voeg hier by Athenaeus, by wien wy (IX. p. 376. D) een' oud' Schryver, Paxamus, vinden, die melding maakt van Isicia (III. 36. p. 125. E). Ook geeft hy een' plaats uit een oud Griex Blyspel (Συντρέχοντες) van Sophylus, daar de Slaas zegt, dat zyn meester hem heeft uitgezonden, om een' bloedworst (χορδὴν ᾽τιν ᾽ αἱματιάτιν). En hierby behooren ook de Fartores van Terentius (Eunuch. II. 11. 26.) want den Eunuchas heeft hy overgenoomen van den Griexen Menander, | |
[pagina 160*]
| |
en 't Tooneel is te Athene. Men zal zeggen: dit alles komt nog niet tot den Tyd van Homerus; doch 't geeft ten minsten een' gegronde praesumptie, en brengt het onus probandi op die 't tegenspreekt. 't Is waar, dat men by Homerus 't woord van Beuling niet vindt: doch (gelyk Dokter SwiftGa naar voetnoot(6) schertzende zegt) men vindt 'er ook geen profytje of eukelblakertje. Men vindt het al zo weinig in Virgilius, daar 't nogthans ontwyfelbaar is, dat men in zyn' tyd beulingen gehad heeft. En in allengevalle, is 'er meer kunst aan een' Beuling. dan aan een Pens?Ga naar voetnoot(7). Doch laat ons den Heet Despreaux, eens in 't geheel gelyk geeven. 't Is dan een Pens, en geen Beuling. En 't is niet Ulysses, die by den Beuling vergeleeken wordt: maar de Vryërs zyn de Beulingen of Pensen, en Ulysses is de Braader. 't Geschil is niet over de toebereiding van 't Gerecht, maar over de gepastheid der gelykenis. En in wat taal, of in wat Eeuw men deeze woorden van Homerus ook overbrenge, en in wat zin men ze ook neeme, Lieden van smaak zullen altyd zeggen, dat ze in een ernstig Heldendicht, zeer kluch- | |
[pagina 161*]
| |
tig in de ooren klinken, en zo oordeelt ook zelfs zyn Loftuiter, Eustathius, dien Mevrouw Dacier zelf bybrengt. Als de bedelaar IrusGa naar voetnoot(8) kort te vooren Ulysses (dien hy ook voor een' bedelaar aan ziet) vergelykt met een varken, dat in 't koren wroet, doet de Poëet hem spreeken, zo als een janhagel spreeken moet. Doch hier, daar de Poëet zelfs spreekt, een' wys' en edelmoedig' Vorst, die een' rechtvaerdige wraak tracht te neemen van geweldenaars, die zyn Hof hebben ingenomen, te vergelyken met een' Vraat, die een gebraad, dat aan of op 't vuur legt, reeds met zyn' oogen opvreet, (men neeme 't zo als men wil, en men stelle zelfs een speetje met Ortolans in de plaats van de Pens,) dit beken ik niet te kunnen goedkeuren, Hors qu'un commandement expres du Roi me vienne. En zo ooit het zeggen van Horatius, quandoque bonus dormitat Homerus, te pas komt, zo is 't hier. De Heer Dacier in zyn' aanteekeningen op de Dichtkunst van Aristoteles, en na hem de Heer Pope, willen echter staande houden, dat deeze gelykenis, van een' Pens of Beuling, vol bloet en vet, in de Oostersche Taal, een' Edelen | |
[pagina 162*]
| |
klank heeft, om dat het bloed en vet in de offerhanden het aandeel der Goden was, en zy beroepen zich op Jesus Syrach (XLVII: 2.) die David vergelykt by het vette, afgezonderd van het Dankoffer. Doch behoudens alle respect voor en van Jesus Syrach, zyn gezag geldt in de Poëzy niet. In prose, en Historische of Wysgeerige Schriften (daar de Schryver gebonden is aan de waarheid) kan men alles, wat tot verstand der zaak nodig is, by zyn naam noemen. Doch in ernstige poëzy, daar de Schryver Meester van zyn' stoffe is, en daar de leezer, niet alleen geleerd, maar ook vermaakt moet worden, is 't een' regel, dat alle laage, kluchtige, of walgelyke beeltenissen vermyd moeten worden, vooral in een Heldendicht, en nog meer in een' gelykenis, die enkel ten sieraad strekt, en waarin de Dichter zyn zinnelykheid vry volgen kan. Ook weet ik niet, hoe een' offerhande hier te pas komt. Daar was een groote maaltyd der Vryers van Penelope, die saamen vrolyk waaren, zongen en dansten, zonder dat Homerus van een' Offerhande spreekt. Echter heeft Mevrouw Dacier, haar' Man hier in volgende, (schoon zy anders in haar' vertaaling vry getrouwGa naar voetnoot(9) by den Text | |
[pagina 163*]
| |
blyft) op deeze plaats, zo wel als op de twee van 't achtiende boek, ventre d'une victime gezet, schoon in 't Griex of enkel een buik of buiken van geiten staat. De Heer Pope heeft het nog beschroomder behandelt, en schoon hy op de eerste plaats, de ingewanden van een geit noemen durft, spreekt hy op deeze alleen van een lekker gerecht, in algemeene woorden. Doch een ander, die in 1709 te Parys een' vertaaling heeft uitgegeeven, en op den titel heeft gezet, par M: D .... (waar door ik in 't begin Monsieur Dacier verstaan heb) behandelt het werk nog luchtiger, en heeft alle drie deeze plaatsen, daar van penssen gesprooken wordt, zonder compliment gants overgeslagen. Dit is galant, en gemakkelyk. Doch 't is dan La ValterieGa naar voetnoot(10) dien men leest, en | |
[pagina 164*]
| |
niet Homerus.Ga naar voetnoot(11). Deeze manier van vertaalen verdient naader' overweeging, en ik zal by een' andere gelegenheid, my daar over nader uiten. |
|