Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen
(1762)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
Voorbericht.DE dichter, die zyn' harp aan den wand heeft gehangen, en echter in dit ongemeen geval zich verplicht rekende, om een teken van zyn' eerbied te geeven, heeft den middelweg moeten zoeken, van 't gedicht te brengen op den naam van zyn zoontje, 't welk reeds meermaalen de eer heeft gehad, by verjaardagen, en andere gelegenheden, een kinderlyk vaersje aan hunne Hoogheden aan te bieden. De zwaarigheid was, om ernstige vaerzen in den mond eens kinds te geeven, en daartoe is de versiering van de Vyvernimf nodig geweest, die hy verzoekt, dat met toegeevenheid mag ingeschikt worden, vooral in een zangstuk, waarin de versieringen verdraagelyker zyn. 't Is ook zo gebeel onwaarschynelyk niet, dat een kind van byna elf jaaren, en naar zyne jaaren taamelyk geoeffend, van een lied, dat langzaam, en met herhaalingen gezongen wordt, een deel opschryft. Doch zo men Poëetische Droomen te naauwkeurig wil toetsen aan de strenge regelen van waarschynelykheid, ver- | |
[pagina 104]
| |
valt al het voorrecht quidlibet audendi, waarvan de dichters, zo wel als de schilders, in een verjaard en billyk bezit zyn. Horatius noemt het zelf in een eevengelyk geval een zoete raazerny (amabilis insania). Od. III. iv. 5. Indien echter dit nog niet helpen kan, wordt de knoop doorgeslagen door een Fransch vaersje, 't welk aan den dichter door een' annzienlyk vriend is toegezonden, en door hem dus vertaald is. Uw Droom van Jantje is aardig,
En elx goedkeuring waardig.
De zoete Schidery
Behaagt in Poëzy.
Maar zeg, myn Vriend, is ook waarschynlykheid daar by?
Zwyg, zegt Apollo: 'k heb die zwaarigheid geheeven:
'k Heb uit de volheid van myn' magt
En door een wonderwerk 't kind die geheugniskracht
Uit liefde voor dit feest gegeeven.
Men gelieve verder aan te merken, dat het gemaakt is tot een Cantate, en dus (voornaamlyk in de laatste regelen) 't meeste sieraad en kracht zou moeten ontleenen van den zang en 't accompagnement. Ook moeten de woorden in een zangstuk korter in malkanderen gedrongen zyn, dan in een ander uitgebreid gedicht: een regel, die de Franschen in hun' Opera's waarneemen, doch die de Italiaanen niet leeren willen. | |
[pagina 105]
| |
Gezang.Spes altera Romae. Virg. AEneid. XII. 168. ‘ORanjes Erf-Prinses treedt heden na 't Altaar
‘Met Weilburg's braaven Prins. Elk roemt het Vorstlyk Paar.
‘Men hoort het Haagsche Bosch van 't handgeklap weêrgalmen:
‘Het regent lauwerier, en myrteblaên, en palmen.
‘Hoe gaarne rukte ik thans myn' harp weêr van den wand!
‘Hoe gaarne wenschte ik by 't gejuich van 't Vaderland
‘Op nieuwe snaaren mede een' vreugdetoon te voegen!
‘Nu moet myn' goede wil hun' Hoogheên vergenoegen,
‘En 'k laat aan U om met een kinderlyk gedicht
‘U needrig in myn' naam te quyten van uw' pligt.
Dus sprak myn Vader. Ik, door dat verhaal bewoogen,
Was, zo ik wieken hadt, graag naar de Haag gevloogen,
Om al' de pracht van dit Doorluchtig Feest te zien,
En, als voorheen, aan 't Hof myn' vaersjes aan te biên.
Haar' Hoogheid was my in myn' kindsheid steeds geneegen.
'k Had uit haar' schoonen mond een gunstig woord gekreegen,
My waarder, dan banket, en Bruiloftssuikerooft.
Nu zit ik hier aan de Elf, van dat geluk beroofd!
| |
[pagina 106]
| |
Dus door het denkbeeld van het Feest gantsch opgetoogen,
Vol ongeduld, beving een zachte slaap myn' oogen.
Ik droomde, dat ik by den Haagschen Vyver was,
En zat (dus dacht my) op den Berg neêr in het gras.
De linden waaren groen. De Maart scheen Mei te weezen.
De Vyver was geheel ontdooid.
De lentezon was met een' nieuwen glans verreezen,
En hadt een' zilverdaauw op 't watervlak gestrooid.
De nachtegaalen zongen
Met duizend orgeltongen.
De gansche heuveltop vertoonde een vloertapyt
Van lentebloemen, versch ontlooken voor den tyd.
Ik zag de Vyvernimf opborlen uit het water.
Haar Hofstoet, die met bly geschater
Dees' dag met zangen vierde, en omzwierde in het rond,
Hadt niet, dan Karoline en Karel in den mond.
Toen hief zy zelf, vol vreugd, van hooger geest gedreeven,
Een feestlied op. Ik heb 't, oplettend, aangehoord,
En schoon haar' zang voor my wat hoog was opgeheeven,
'k Heb toch, zo goed ik kon, een deel meest opgeschreeven.
Men moet het aan een kind vergeeven,
Faalt hier en daar iets aan den zin of kragt van 't woord.
| |
[pagina 107]
| |
Wie kan de starren tellen?
Die tel' de deugden, die dit heerlyk Paar verzellen,
Hadt Troje's Koningszoon de schoone Karolien
Op Ida's top gezien,
Hy hadt, spyt Venus lonken,
Den appel haar geschonken;
En Venus, keurig in den smaak van 't waare schoon,
Hadt zelf Prins Karel graag gekooren voor Adoon.
Neen! zyn' Prinses staat hem te diep in 't hart geschreeven,
Hy hadt zyn' Karolien voor geen' Godin gegeeven.
Zo wordt oprechte Trouw beloond,
Nu Gy, ô Bloem en Kroon van Neêrlands Maagdenreien,
(Ja deeze naam, Prinses, behoort U, zonder, vleien)
Uw' Bruigoms ted're min met zuivre weêrmin kroont.
Te vroeg versteeken van Uw' Koninglyke Moeder,
(Wiens voorbeeld, wiens beleid, wiens ted're zorg Uw' jeugd
Gevormd heeft tot volmaakte deugd)
Kiest Ge in Uw' Karel een' getrouwen Vriend en Hoeder,
En schoon Uw hart door dat herdenken wordt ontroerd,
Gy draagt haar' zeegen mede, en hebt haar' wensch volvoerd.
| |
[pagina 108]
| |
De wyze Nestor van het Koninglyk Brittannje
Verjongt van blydschap, nu hy Weilburg en Oranje,
Twee Keizerstelgen, van denzelfden stam en stand,
Ziet saamgevlochten in een onverbreekb'ren band.
En Gy, Vorstin, die door zo veel' herhaalde slagen
Beproefd zyt in Uw' hoog geklommen' levensloop,
En onder's Hemels welbehaagen
Uw' wil gebukt hebt, met geduld en vaste hoop,
Doch telkens ook hebt ondervonden,
Hoe de Almagt balzem giet in wonden,
En vruchteloos nooit wondren doet,
Dees' vreugd verquikt Uw teêr Grootmoederlyk gemoed.
Gy ziet den Hemel reeds voor U zich opensluiten,
En stort Uw' zegen op Uw' Vorstelyke Spruiten.
Wien zie 'k? s' Lands Veldheer? Neen, 't is Pallas in zyn kleed.
Wat jonge Held is 't, die met hem de zaal intreedt?
't Is onze dierbre Prins, wiens Feest we in 't kort ook vieren.
't Is Wilhem, Neêrlands hoop en vreugd,
Dien reeds optelbre deugden sieren,
In de eerste lente van zyn' Vorstelyke jeugd.
Hoe kan het Vaderland Uw' zorg genoeg waardeeren,
Doorluchte Lodewyk, die, van elk een bemind,
| |
[pagina 109]
| |
Zelf door Uw' voorbeeld best uw' Voesterling zult leeren,
Langs welk een' weg een Vorst der burgren liefde wint,
En hoe zich waare deugd van de afgunst zelf doet achten!
Zo worde Uw trouw beleid door's Prinsen roem bekroond!
Wat vruchten moet de Staat van zulken Boom niet wachten,
Die, door Uw' hand gequeekt, reeds zulke bloessems toont!
Groei op, bloemryke Boom, en laat Uw loof verstrekken
Om zeven Landen met Uw lommer zacht te dekken.
De Nacht daalt neder, die gewenschte Bruiloftsnacht,
Zo lang met ongeduld verwacht.
Wat heerelyxte dag, wat glans van morgenstraalen
Kan by dees' nacht in schoonheid haalen!
Treê toe, beminlyk Prins, ontfang van 's Hemels hand
Uw' dierbre Karolien, dat onwaardeerlyk pand.
Zie, met verrukking, haar' sneeuwitte kaaken bloozen
Van eerbre maagdeschaamte, en kuischen liefdebrand.
Vrouw Cypris spreit het dons met frisse palm en roozen,
En leidt U 't saamen zelf naar 't Vorstlyk ledekant,
Waar uit het Land verwacht een reexs van Erfgenaamen,
Die 't Bloed van Nassau en Oranje nooit beschaamen.
| |
[pagina 110]
| |
Zwygt, Krygstrompetten, zwygt, ontrust de vreugde niet
Van 't Paar, dat thans de vrucht van trouwe min geniet.
Nooit moet uw moordgeklank den vryën Leeuwstuin naderen,
Die onder 't wys bestier van 's Lands getrouwe Vaderen,
Nog groen en bloeierd blyft in 't midden van het vuur.
Schenk, Almagt, schenk ons dat gewenscht, gelukkig uur,
Dat we eens het Oorlugzwaard geboeid zien in de schede!
Ja dees' gezegende Echt zy 't Voorspel van de Vrede!
Dit schreef Klein Jantje met een' kinderlyke hand.
Zyn vader hielp hem op den trant.
|
|