Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen
(1762)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Ter gedachtenis van den heer Gerard Muyser.Purpureus veluti cum flos succisus aratro
O Muyser, die zo heusch, zo ongeveinsd van hart,
My vriend'lyk welkom heette, en deel naamt in myn' smart,
Daar ge, op myn' komst in 't land, my met gezang quaamt groeten,
En spreide een vloertapyt van roozen voor myn' voeten;
Moet ik uit dankbaarheid den laatsten vriendepligt
Afleggen op Uw graf, met dit eenvoudig dicht!
Het was van U, dat ik dien Lykdienst moest verwachten,
Daar ik thans, oud en zwak, myn' geest- en leevens-kragten
Voel minderen, en mat van zwerven, West en Oost,
De dood reeds wenken zie, en afwacht, wel getroost.
Gy hadt gewis myn' zark bestrooid met frissche bloemen.
Men hadt voor 't Vaderland myn' Trouw U hooren roemen,Ga naar voetnoot*.
Myn' vlyt zien kroonen met dezelfde hartlykheid,
| |
[pagina 64]
| |
Waar meê ge, uit ed'le zucht, myn' onschuld hebt bepleit.
Maar neen! die eer zal aan myn' grafstee niet gebeuren.
Nu moet ik onverwacht myn' Muysers dood betreuren,
Daar hy in 't bloeien van zyn' jeugd wordt weggerukt,
Gelyk een' lely, van haar' steel te vroeg geplukt.
Op Neêrlands Dichters, op! zwaait wierook, plukt laurieren,
Plant lyk-cipressen, om zyn' doodbus te versieren,
Bekranst zyn' heilige asch, betreurt een' zang-genoot,
Wiens dichtvuur voor den tyd gedoofd is door den dood,
(Daar hy met vlyt en kunst den Helikon hielp stichten)
En roemt zyne ed'le deugd en gaven in Uw' dichten.
En Gy, beminnelyke en jonge Weduwvrouw,
Die thans in traanen smelt, met ongeveinsden rouw,
Daar een geliefd gemaal in 't eêlste van zyn' dagen,
Zo vroeg helaas! wordt uit Uw' armen weggeslagen,
Het is Gods hand: maar ach! die donderslag treft hard.
Hoe wenschte ik U, kon 't zyn, te troosten in Uw' smart!
Hoe wenschte ik hooger' toon te spannen op myn' zangen!
Maar 'k heb de ontsnaarde luit lang aan den wand gehangen.
Toch blyft dit need'rig dicht een blyk, hoe 'k Uw geslacht,
En nooit volpreezen' OomGa naar voetnoot*, met eerbied min en acht.
1758. |