Besluit der dichtlievende uitspanningen, met verscheidene byvoegzelen
(1762)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
BerichtschriftGa naar voetnoot* Voor myn' zangnimf op den verjaardag
| |
[pagina 52]
| |
Dan eens naar 't Zeeus gebied, door hagel en door sneeuw,
Tot troost van een' bedrukte Weeuw.
Zy geeft myn' Kruiningen tydkorting in zyn' plaagen.
Zie, hoe ze vrolyk zwaait 'en omzwiert in haar' vlucht.
Hy wenkt maar, en zy laat zich nimmer tweemaal vraagen.
Strax gaan de beentjes in de lucht.
Wekt U dat voorbeeld niet, om vlug haar na te streeven?
Waar is die willigheid van jonger' tyd gebleeven,
Toen gy, steeds vaardig op Apollo's minsten lonk,
Strax lustig uit de keel opdeunde, dat het klonk!
Zelfs vloogt ge, zegt men, vaak ruim hoog genoeg, en waagdeGa naar voetnoot*
Uw' wieken deerelyk te branden aan de Zon.
Ik zag 't wel, zonder dat myn, fluiten helpen kon.
Hoe vaak, als my de borstquaal plaagde,
Hebt gy een' langen quaaden nagt
Trouw met me (al rymende) in een' leunstoel doorgebragt!
Wat deedt gy menig uur my met vermaak verslyten,
Die 'k moog'lyk nutter had in Themis dienst besteed!
Zelfs hoorde ik vaak my van Kunsthaaters bits verwyten:
Mauricius! 't Is een Poeët.Ga naar voetnoot†
Laat gy me nu om een eenvoudig dicht verleegen!
Zal 't lukken? Gy begint de vlerken te beweegen.
| |
[pagina 53]
| |
't Gaat wel, myn Nimfje. Vlieg, vlieg naar de Haag, gezwind.
(Aanstaanden Dingsdag is 't Verjaarfeest van myn' Vrind)
Schel aan de kleene deur. De groote gaat nooit open,
Zelfs voor geen' hamer van den Paus in 't Jubeljaar.
Och, dat de Hemel gaf (men kan 't misschien nog hoopen)
Dat Janus Tempeldeur zo vast op 't nachtslot waar.
Schel niet te hard. Verzoek Magny U voor te draagen.
(Zo moet in 't Nieuwe jaar hem 't pootje minder plaagen!)
En vraag aan Madmoisel, terwyl ge op antwoord wacht;
Hoe vaarenze op de Prinsegracht?
Dan treedt gy in, en zult myn' waarden Drossaart vinden,
Verzeld van uitgekoorne aanzienelyke Vrinden.
Nyg dan eenvoudig, niet te zwierig, want de Heer
Van Kruiningen is niet gesteld op ydele eer.
Nyg dan in 't rond, en in 't byzonder voor twee Graaven,
Die hun' verheeven' stand, vereed'len door hun' gaven,
Ook voor den deftigen Bewaarder van 's Lands schat,
Den Zoon des Grootsten Mans, dic ooit aan 't staatroer zat.
Ga dan by 't vuur, en laat Magny wat hout op gooien,
Om eerst Uw' stem ter deeg te ontdooien.
Doe dan Uw' boodschap. Zeg, dat nooit verloop van tyd,
Of afzyn waare vriendschap slyt;
Dat ik hem toewensch, al wat menschen
Ooit aan malkand'ren kunnen wenschen:
| |
[pagina 54]
| |
Dat hy, van de aarde los, bevryd van alle kruis,
Nog lang 't vermaak geniete in zyn bekoorlyk kluis,
Dat de eersten van Euroop' hem elk om stryd bezoeken,
Die (waar 't gesprek op valle, op Poezy, op boeken,
Geschied'nis, oud en nieuw, vooral van 't Vaderland)
Zyn staal geheugen, en doordringend ryp verstand,
In alles blinken zien, terwyl hy pit van reden
En oordeel vrolyk mengt met geestige aartigheden:
Dat hem de Hemel in zyn' ziektens kragten geef,
Dat hy nog lang zyn' geest met dichten mag verquikken,
En, zo het weezen kan, gezonder, vry van schrikken,
Nog lang tot vreugde en nut van waare Vrienden leef,
Tot hy, van alle quaal geneezen,
In 't einde koomen zal, daar alles wel zal weezen.
Bid hem dan verder, dat hy steeds myn Vriend verblyf,
En toch vooral my dikwils schryf.
Verhaal hem, hoe ik hier myn' ooren zit te wryven,
Om elken Postdag aan den Staat iets nieuws te schryven,
En uit de leugens, die hier elk om 't grofst verdicht,
De waarheid zoek in zyn bericht.
Zeg eind'lyk, dat de kou my heeft de krak gegeeven,
Dat ik, door rampen, en verdrieten, slag op slag
Getroffen, en verzwakt door quaalen, dag aan dag,
Zeer weinig lust meer heb in 't leeven.
| |
[pagina 55]
| |
Ten minsten zeg, dat dit Verjaardicht (eens vooral)
Het laatst Verjaardicht is, dat ik ooit maaken zal.
Hy schrikke ook niet, indien hy schielyk eens mogt hooren,
Dat de oude zwerver in Hamburg is doodgevrooren.
Uit is Uw last. Drink nu een glas Bourgonje wyn.
Die zal U warmer, dan Uw Hengstehoefnat, zyn.
Klink met de Heeren eens op Kruiningen's Verjaaren.
Keer weêr dan schielyk, en bericht Uw wedervaaren.
1757. |