Het literair klimaat 1986-1992
(1993)–Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn, Jacq Firmin Vogelaar– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Peter Nijssen
| |
[pagina 156]
| |
lectuelenopmars, waartegen hij zich met een blinde krijgshaftigheid verweert. Volgens 't Hart wordt de kritiek gedomineerd door lieden die Nederlands gestudeerd hebben en tijdens die studie geleerd hebben hoe ze een tekst moeten analyseren. ‘Voor een amateur-lezer is geen plaats meer in de herberg van de literatuur. Je moet er op zijn minst voor gestudeerd hebben om erover mee te mogen praten. (...) Bijna alle literaire critici anno 1989 zijn afgestudeerde neerlandici.’ Maar het is nog véél erger als we 't Hart mogen geloven. De kritiek in Nederland wordt geterroriseerd door een soort academische mafia. Er is sprake van een heus komplot: ‘Je kunt het hele academische literaire bedrijf zien als een gigantische poging om de interpreteerzucht te legitimeren, om de literaire leek de wind uit de zeilen te nemen en om in de zolderkamers en badkuipen van de schrijvers en dichters binnen te dringen.’ Je moet al over een fantastische verbeelding beschikken om je te kunnen voorstellen hoe je een badkuip binnendringt (misschien hebben schrijvers van toegankelijke boeken heel ontoegankelijke badkuipen, je weet het nooit in dit leven), maar het ontwaren van pogingen om het interpreteren te wettigen of de leek buitenspel te zetten, zoiets kan alleen ontspruiten aan het brein van een dolgedraaide demagoog. Het doel van die demagogie ligt voor de hand. 't Hart wil de universitair geschoolde critici aan de schandpaal nagelen als - ik citeer Paul de Wispelaere - ‘een stelletje letterknechten die denken dat literatuur gehoorzaamt aan wetmatigheden die opspoorbaar zijn en naderhand dienen als criteria ter beoordeling van nieuw werk.’ Een ding valt intussen niet te ontkennen: een meerderheid van de kritiek bestaat uit afgestudeerde neerlandici, al zijn er talloos meer tegenvoorbeelden dan de twee (Arnold Heumakers en Carel Peeters) die 't Hart noemt. Zonder in diep gepeins te moeten verzinken noem ik hier Graa Boomsma, Hans Bouman, Marja Brouwers, Bas Heijne, Alfred Kossmann, Hans Warren, Melchior de Wolff en Gerrit Jan Zwier. De vraag is echter of een ruime vertegenwoordiging van neerlandici zo erg is. Kritiek is gelukkig nog altijd eerder een houding en een intellectuele bezigheid dan een vak, maar wat zou er bezwaarlijk zijn aan het feit dat de neerlandistiek daarvoor desondanks een geschikte opleiding is? De kritiek in de beeldende kunst bestaat voor een groot deel uit kunsthistorici. Tenzij men zich wil opwerpen als belangenbehartiger der beunhazen en kwakzalvers, kan men toch weinig tegen hebben op gekwalificeerdheid bij de uitoefening van een discipline? Natuurlijk is een universitaire studie op zichzelf geen enkele garantie voor zo'n gekwalificeerdheid, en natuurlijk is het evident dat ook verworvenheden als belezenheid of talenten als literair esprit een criticus gekwalificeerd kunnen maken. Maar het probleem van 't Hart ligt elders, en | |
[pagina 157]
| |
Paul de Wispelaere heeft daar in een uitstekende beschouwing over Een dasspeld uit Toela de vinger op gelegd. Als criticus, aldus De Wispelaere, verdedigt 't Hart ‘fervent en verbeten’ een traditionele, realistische romantraditie tegenover een moderne opvatting van de roman. Die houding komt begrijpelijkerwijs voort uit het feit dat hij in zijn schrijverschap een vertegenwoordiger is van die ouderwets-realistische roman. De wrok die 't Hart koestert jegens de hedendaagse kritiek heeft te maken met de geringe waardering die daarin wordt opgebracht voor het soort literatuur dat hij bedrijft. Het werk van een door 't Hart bewonderde negentiende-eeuwse schrijver als Theodor Storm was ooit modern, maar wordt tegenwoordig voor een belangrijk deel tot de pulp gerekend. Wie zich daar als hedendaags schrijver mee verwant voelt, zal bij de verdediging van zijn eigen werk dan ook steun zoeken bij lezers van pulp. Vandaar ook waarschijnlijk dat 't Hart in Een dasspeld uit Toela zorgvuldig het imago ophoudt van doordeweekse boerenpummel, waarmee hij jarenlang gekoketteerd heeft. In Nederland wordt alles geregeerd door een bleekzuchtige, intellectuele bovenlaag, en die kijkt ‘met een uiterst zelfvoldane blik van héél grote hoogte neer op al wat vulgair, volks, in hun ogen laag-bij-de-gronds is’, orakelt hij als zelfbenoemd proleet. Maar wat een schijnvertoning is zo'n presentatie van iemand die zich, getraumatiseerd en beknot, al tientallen boeken lang afzet tegen het kleinburgerlijk milieu waaruit hij afkomstig is, zich de laatste tijd herhaaldelijk vertoond heeft in dameskledij waarin vooral villawijkbewoonsters gekleed gaan, en die er met verzaking van iedere wereldse vreugde prat op gaat in zijn leven zo'n twaalfduizend stuks literatuur te hebben verslonden. En deze doorgelezen, travesterende anti-burger verwijt ‘figuren’ als Rudy Kousbroek en Cyrille Offermans, die zich toch beslist niet afzetten tegen gewoonheid, een ‘hooghartige zelfvoldaanheid’. Toch is 't Harts venijn ten opzichte van de academische kritiek niet helemaal onterecht. Een jaar of vijf à tien geleden was er beslist sprake van een in de kritiek bijna omnipresente en van universiteitswege geïnitieerde ‘horlogemakersmentaliteit’.Ga naar eindnoot1 Die vorm van literatuurbeschouwing ging overigens hand in hand met een in de literatuur al even alomtegenwoordig soort braaf, solide en bloedeloos maakwerk. Maar de hegemonie van die kritiek is de laatste jaren doorbroken. De persoonlijke, subjectieve en levensbeschouwelijke literatuurbenadering met oog voor het biografische detail en zorg voor de eigen stijl heeft - en dat is een verademing - een rehabilitatie ondergaan. En gelukkig heeft die kritiek de academische verworvenheden van tekstanalyse geenszins van zich afgeworpen, zodat er wat dat betreft zelfs een ideale synthese tot stand is gekomen. | |
[pagina 158]
| |
Iets dergelijks constateert ook Jaap Goedegebuure in Nederlandse literatuur 1960-1988, waar hij schrijft dat Cyrille Offermans' essaybundel Niemand ontkomt (uit 1988) illustreert dat zo'n synthese tot de mogelijkheden hoort. ‘Hij [Offermans] keert zich daar tegen de scheiding tussen literatuur aan de ene, en de menswetenschappen aan de andere kant, op een manier die sterk aan het antispecialisme van Peeters en zijn mentor Ter Braak doet denken. (...) Vorm én vent, dat zou een aardige karakteristiek zijn, en een die des te meer op zijn plaats is nu Offermans zich in Niemand ontkomt bij herhaling heeft uitgesproken tegen het estheticisme, of dat nu van toepassing is op de negentiende-eeuwse, pseudo-religieuze schoonheidsverering, of op het al evenzeer door hem (en door Carel Peeters!) verfoeide postmodernisme. Een betere doelstelling kan de Nederlandse literatuurkritiek zich niet wensen.’Ga naar eindnoot2 Van Peeters via Offermans loopt trouwens een lijn naar J.F. Vogelaar, die in de Groene Amsterdammer al sinds jaar en dag een vorm van kritiek bedrijft, waarin, zoals Goedegebuure toegeeft, ‘de traditionele vorm/inhoud-kwestie (...) zijn relevantie’ verliest. Dat Vogelaar in dit citaat door Goedegebuure geen lof krijgt toegezwaaid, in tegenstelling tot Peeters en Offermans, heeft te maken met de afkeuring die Vogelaar aan de dag legt voor het type literatuur dat door auteurs als Oek de Jong, A.F.Th. van der Heijden en Leon de Winter wordt geschreven. Goedegebuure verwijt Vogelaar op grond daarvan scherpslijperij. Bij hem heeft dat woord een pejoratieve betekenis. Wie scherpslijperij als een teken van kritische visie en betrouwbaarheid ziet, kan die aanduiding echter ook complimenteus opvatten.
Een tweede veelgehoorde grief is dat de kritiek van de laatste jaren steeds minder ruimhartig is geworden. De kritiek gaat mank aan een schrijnend gebrek aan nieuwsgierigheid, alleen het vaste rijtje van erkende grootheden zou nog op ruime aandacht kunnen rekenen. De rest wordt, op een handvol debuten na, geborneerd terzijde geschoven. Zulke borreltafelgeluiden worden des te vaker gehoord na de publikatie van De regels van de smaak, waarin Hugo Verdaasdonk stelt dat ‘een betrekkelijk klein aantal werken van een zeer klein aantal auteurs (...) het merendeel van de aandacht’ voor zich opeist. Verdaasdonks uitspraak schreeuwt om nuancering. Alleen wanneer het gaat om de kritische aandacht die essays en poëzie krijgen, is zij in overeenstemming met de feiten. Maar terwijl essaybundels stelselmatig stiefmoederlijk behandeld worden, is het wegvallen van de kritische belangstelling voor poëzie - ik kom daar later nog op terug - een ontwikkeling van de laatste jaren. Wat de aandacht voor proza betreft moet echter het tegenovergestelde | |
[pagina 159]
| |
geconcludeerd worden van wat Verdaasdonk beweert. Wie de dag- en weekbladkolommen van de afgelopen vijf tot tien jaar vergelijkt met die van de jaren daarvoor, kan alleen maar vaststellen dat er steeds meer besproken wordt. Kritiek reageert wel degelijk adequaat; beter dan voorheen overziet ze het literaire aanbod. En niet alleen dat! De democratisering van het kritisch blikveld gaat zo ver dat tegenwoordig het leeuwedeel van het proza - rijp en groen; belangwekkend, mediocre en onbeduidend - op ongedifferentieerde belangstelling kan rekenen. Dat is het automatische gevolg van een tijd waarin bijna iedere krant of opinieblad van ongeacht welke signatuur, zich aan zijn stand verplicht voelt een kunstbijlage in het nieuwspakket op te nemen. Intussen houdt Verdaasdonks visie dat een select groepje auteurs de meeste aandacht opslorpt geen stand. Robert Anker zag in ‘De literatuurmachine’ zelfs het tegenovergestelde.Ga naar eindnoot3 Volgens hem krijgen te veel boeken te veel aandacht. Immers, de kunstbijlagen ‘dienen, als ze er eenmaal zijn, hoe dan ook gevuld te worden’. Maar van een kritische bezadigdheid die hij in het verlengde daarvan aantrof, is niet langer sprake. Zonder de gevestigde kritiek te kort te willen doen, wijs ik op een generatie jongere critici, onder wie Jessica Durlacher, Ed van Eeden, Henk Pröpper en Michaël Zeeman, die, hoe verschillend ze onderling ook zijn, in ieder geval een uitgesproken smaak hebben, morele eisen niet schuwen, wars zijn van iedere gevestigde opinie, en als het moet een brutale, maar met argumenten omklede onverschrokkenheid aan de dag kunnen leggen.
Een derde misverstand over de kritiek is dat critici hun smaak op elkaar afstemmen, waardoor de canon a priori zou worden geregeld. Dit drogbeeld, dat ook al door Verdaasdonk (en diens collega Van Rees) in De regels van de smaak is geschetst, brengt de kritiek het meest in diskrediet. ‘De keuzes van critici vertonen een zo duidelijk patroon,’ gelooft Verdaasdonk, ‘dat de vraag zich opdringt welke regelmatigheden aan de keuzes ten grondslag liggen.’ Het is een vraag die irrelevant is, omdat er van een (stilzwijgend) afgesproken smaakpatroon, zoals Verdaasdonk meent te zien, geen sprake is. Maar wie smaak definieert als het aan de dag leggen ‘van legitiem geachte voorkeuren’ ziet uiteraard wat makkelijker een patroon in de bonte tapisserie van de kritiek. ‘Er is niets zo diffuus als de eigen smaak. Een onoplosbare kwestie,’ stelt Jaap Goedegebuure terecht in het apologetisch ‘vooraf’ van zijn Nederlandse literatuur 1960-1988. Maar daar denkt Verdaasdonk heel anders over. ‘Voor critici en “gewone lezers” hebben de naam van een auteur en, in tweede instantie, de naam van de uitgeverij een doorslaggevende invloed op de keuzes die worden gemaakt,’ beweert hij. Allicht | |
[pagina 160]
| |
heeft de status van schrijvers en uitgeverijen invloed. De naam die ze verworven hebben, hebben ze in de meeste gevallen niet voor niets. Maar een doorslaggevende invloed heeft zoiets beslist niet. Jeroen Brouwers, W.F. Hermans, Harry Mulisch, Gerard Reve en Jan Wolkers, om maar eens een paar gevestigde reputaties te noemen wier werk verschijnt bij gerenommeerde uitgevers als De Arbeiderspers, De Bezige Bij en Veen, hebben de afgelopen tijd van verschillende critici de wind van voren gekregen. En zelf heb ik me er evenmin op kunnen betrappen mij in mijn besprekingen stelselmatig tot mildheid te dwingen wanneer er een boek van een uitgever en/of auteur van naam en faam in het geding was.Ga naar eindnoot4 Mocht Verdaasdonk bedoelen dat de keuzes voor de ‘vaste namen’ vaak in geen verhouding staan tot de prestaties die ze als gevestigde grootheden leveren, dan heeft hij gelijk. Dat Mulisch, Brouwers en Reve de laatste jaren boeken van matig gehalte hebben afgeleverd, heeft geen enkele invloed gehad op de aandacht (lovend of negatief) die hun werk in de pers kreeg, noch op de verkoopresultaten van hun werk.Ga naar eindnoot5 Er worden soms wel vernieuwende voorkeuren in de literaire kritiek gemaakt, meent Verdaasdonk, maar ze blijken kortstondig en incidenteel: ‘Het aantal auteurs dat na twee of drie titels geen of alleen nog sporadische bijdragen levert aan het fonds van een literaire uitgeverij is aanzienlijk.’ In sommige gevallen zal het laatste verschijnsel heus te maken hebben met veronachtzaming door de kritiek. Maar welke andere factoren kunnen hier niet ook een rol spelen! Het is heel goed mogelijk dat de betreffende auteur ondanks de bemoeienis van critici geen lezerspubliek verwerft en als gevolg daarvan op zeker moment buitenspel gezet wordt door zijn uitgever. De auteur kan in een langdurige artistieke crisis geraken of aan andere bezigheden de voorkeur gaan geven, waardoor zijn produktie terugloopt of tot stilstand komt. En zo kunnen we nog wel even doorgaan. Ook de bewering dat critici in hun werkwijze grote overeenkomsten vertonen is een dooddoener als argument bij het opsporen van een smaakpatroon. Critici putten nu eenmaal uit een vast bestand technische termen bij het benoemen van teksteigenschappen, hanteren specifieke argumentatieschema's en verwijzen naar specifieke passages uit de besproken teksten.
Voor zover zich in de kritiek van de afgelopen jaren minder toejuichenswaardige ontwikkelingen voordeden, hebben die nauwelijks iets te maken met oprukkende academici of voortrekkerij van gevestigde schrijvers en een daaraan gekoppelde canonvorming, die verschraling in de aandacht voor literatuur tot gevolg zou hebben. Een teneur die daarentegen wel | |
[pagina 161]
| |
met argusogen kan worden gadegeslagen, is inherent aan een algemener maatschappelijk verschijnsel: de kritiek begint mee te spurten in de jacht op de actualiteit. De nieuwsmanie is doorgedrongen tot in alle lagen van het leven, en woedt tegenwoordig ook daar, bij voorbeeld in de kunst, waar de waan van de dag niet noodzakelijk een overheersende rol hoeft te spelen. Het is een trend die, zoals ook Bas Heijne in twee afleveringen van zijn wekelijkse column in Vrij Nederland opmerkte, de echte kritiek niet alleen aantast maar zelfs monddood maakt. ‘Als voor iets in de kunst tegenwoordig geen rol meer lijkt weggelegd, is het wel de kritiek,’ zegt Heijne, die met name uithaalt naar Martin Ruyter, van 1979 tot voorjaar 1991 verzorger van de isbn-boekenrubriek in de Volkskrant. Heijne analyseert Ruyters boekenhoek scherp als ‘een echte consumentenrubriek, waarin een overzicht werd gegeven van de in die week verschenen titels, al kon deze kranteman zelden de verleiding weerstaan om tussen de regels een halfbakken oordeel te vellen over een halfgelezen boek’. Maar daar is het niet bij gebleven: ‘Het probleem van het huidige literaire klimaat is dat de kritiek inmiddels bijna volledig ver-isbn-iseerd is. Critici van Nederlandse literatuur zijn steeds meer een soort rijksvoorlichters geworden, kampioenen van het snelle oordeel.’ Robert Anker zag de weinig glorieuze toekomst van een ver-isbn-isering van de literaire kritiek zes jaar geleden al dagen. Een paar druppels analyse op de gloeiende plaat van een pijlsnel signalement, dat was het toekomstbeeld van een niet langer oordelende kritiek. Sterker nog: terwijl het boek zelf er steeds minder toe deed, begon de kritiek een wassende stroom van schijnproblemen rondom het boek te genereren. Een waarschuwing achtte Anker dan ook op zijn plaats: ‘Als ze niet oppast gaat de kritiek op in het gedruis als muzak in een winkelcentrum.’ De filippica van Anker deed destijds lichtelijk overspannen aan. Het bestaan van consumentachtige literaire rubrieken en van human interest rondom de literatuur hoeft geen bedreiging te zijn voor de kwaliteit van de kritiek, zolang zulke elementen van de literaire journalistiek niet de hoofdmoot gaan vormen. Maar vijf jaar later zijn er toch tekenen die erop wijzen dat Ankers blik een profetische is geweest. Het grote bladvullende interview met de schrijver van ‘het zojuist verschenen boek’ en de wekelijkse signalementenrubriek hebben in veel kranten en weekbladen ruimte opgeëist die oorspronkelijk werd ingenomen door kritieken. Om toch eenzelfde aantal boekbesprekingen op een pagina te krijgen, is de lengte van de gemiddelde kritiek vrij drastisch ingeperkt. Daar komt nog bij dat die krappe ruimte onder invloed van redacties, gedwongen als die zich voelen het lezerscomfort te dienen, in toenemende mate besteed wordt aan de vergroting van het leesgemak. Een kritiek die zich zonder morren | |
[pagina 162]
| |
laat inpakken door zulke richtlijnen verwordt automatisch tot leesvoer en tot spreekbuis van de goegemeente. Bas Heijne heeft gelijk: ‘Kritiek is geen luxe, geen intellectueel tijdverdrijf voor mislukkelingen die zelf niet in staat zijn tot scheppende arbeid, (...) kritiek in de kunst is een noodzaak. Waar geen kritiek meer bestaat, dat zag Wilde ook al, beslist de publieke opinie.’ De overlevingskansen voor literatuur waarvan de nieuwswaarde niet direct van de daken kan worden geschreeuwd, en waarvan de publieke opinie mogelijk niet onmiddellijk gecharmeerd zal raken, beginnen angstwekkend minimaal te worden. Niet doordat die literatuur niet meer besproken wordt - op een hapklaar recensietje worden de meeste boeken tegenwoordig wel getrakteerd - maar doordat die niet meer sensationeel in het nieuws komt. Voor de poëzie heeft de nieuwsbelustheid van de culturele media rampzalige gevolgen gehad. Bestond er een jaar of tien geleden nog een min of meer bloeiende poëziekritiek, in de kranten en weekbladen anno 1991 is ze een vrijwel non-existent fenomeen geworden. Wie naast krant en opinieblad geen literair tijdschrift heeft, kan alleen nog bij de nrc en Vrij Nederland terecht, waar Guus Middag en Rob Schouten de dichtersproduktie volgen. De polemiek rond de Maximalen en de stroom poëzierecensies die zij uitlokten, waren tot dusver de laatste opflakkering van de poëziekritiek. Maar ook in dit geval vormde nieuws het motief voor de aandacht. Er was heibel in de tent: een elftal jonge dichters dat rebelleerde tegen de gevestigde orde van een in Kouwenaars traditie dichtende generatie. Spijtig genoeg sorteerde het maximaal gebrul uiteindelijk minimaal gewin: nadat de polemiek haar actualiteit verloren had, werd er alleen maar minder over poëzie geschreven. De Maximalen-kwestie bevestigt het vermoeden dat alleen schrijvers die tamtam weten te veroorzaken een grote kans maken op aandacht in de pers. Een schrijver heeft goede uitzichten op een prominente plek in de krant als hij (vaak een zij) de veroorzaker van de natte droom der (inderdaad merendeels mannelijke) critici is, als hij dreigt te worden opgehangen of doodgeschoten, wanneer er zich in zijn land revoluties of andere brandende kwesties afspelen, wanneer hij aan een slopende ziekte lijdt of daaraan zojuist overleden is, zodra hij zich breed maakt in de politiek, een zak geld dreigt te winnen, zich verkleedt als de tuthola van de middenstand, door Van Dis wordt uitverkoren om voor de televisie te verschijnen, of de presentator van dat programma is. Toch is het niet zo dat de televisie pas de afgelopen jaren de literatuur ontdekt heeft. Boekenprogramma's en zendtijd voor schrijvers zijn zo oud als het medium zelf. En de angst voor de televisie als een bedreiging van de woordcultuur is even oud. In 1953 vergeleek Paul Rodenko de | |
[pagina 163]
| |
existentiële crisis die de mens doormaakt als gevolg van de uitvinding van atoomwapens met de dreiging die voor het boek uitgaat van radio en televisie. ‘Alleen (...) het aankweken van een nieuw respect voor het boek als boek, kan dit redden voor de fatale concurrentie van radio en televisie,’ schreef Rodenko in een artikel getiteld ‘De functie van het boek in de samenleving’. Zulke woorden doen schromelijk overdreven aan in de wetenschap dat televisie destijds een vrijwel te verwaarlozen rol speelde in vergelijking met tegenwoordig. Het lijkt nauwelijks voorstelbaar dat de literatuur door de televisie het onderspit zal delven, maar door het allesoverheersende belang dat ook dit medium toekent aan de nieuwswaarde van gebeurtenissen, vormt het wel een van de factoren in de veranderende (vervlakkende) beleving van literatuur.Ga naar eindnoot6 Aan het adagium van nieuwswaarde en consumentgerichtheid weet langzamerhand niemand zich nog te onttrekken, en die ontwikkeling berooft de literaire kritiek van enkele essentiële functies. Potenties als oordeelkundigheid, onderscheidingsvermogen en de behoefte kritiek te zien als een (openbaar) antwoord aan de schrijver worden moeiteloos ingeruild voor dienstbaarheid aan het boekenkopende publiek, bevrediging van een allervluchtigste nieuwsgierigheid en scoren over de rug van schrijvers.Ga naar eindnoot7 Het zal niet hun bedoeling zijn geweest, maar Anbeeks roep om meer straatrumoer en Goedegebuures verdediging van ‘het goed recht van het pathos’ hebben een literatuur uitgelokt die naadloos aansluit op de behoeften van de media. In het gunstigste geval heeft dat boeken opgeleverd waarin straatrumoer (zoals in A.F.Th van der Heijdens Advocaat van de hanen en Leon de Winters Kaplan en Hoffman's honger) en levensbeschouwelijk pathos (zoals in Mystiek lichaam van Frans Kellendonk en De wetten van Connie Palmen) zijn opgegaan in proza met intrinsieke kwaliteiten. In een hybridisch geval als van Joost Zwagermans Gimmick! behoedt alleen de flamboyante stijl en verteltechniek het verhaal voor een ondergang in decibels. En in de vele ongunstige gevallen heeft het pleit voor meer amok en levensbeschouwelijke furie een soort invuloefeningen tot resultaat gehad. Boeken als de romans van Anbeek zelf, De priesterrekruut van Peter ten Hoopen, Zuidland van P.F Thomése, Het waterrad van Ribe van Ernst Timmer en De dingen die er niet toe doen van Robert Vernooy, doen er, behalve voor markt en media, inderdaad niet toe. Literair werk waarin straatrumoer en pathos een minder opzichtige rol spelen, hoeft niet meer op een grootscheepse belangstelling van de kritiek te rekenen. Zulk werk wordt al gauw voor navelstaarderig, experimenteel, klinisch of provinciaal versleten, al naar gelang de richting die dat werk uit gaat. Zou dat de reden zijn waarom uiteenlopende auteurs als L.H. | |
[pagina 164]
| |
Wiener, J. Ritzerfeld, H.C ten Berge en Ton van Reen zo weinig krediet krijgen? Zou het daaraan liggen dat de veel ingetogener Vlaamse literatuur zo genegeerd wordt? Herman de Coninck oppert in Ons Erfdeel nóg een mogelijke verklaring voor het gebrek aan belangstelling dat met name de Nederlandse poëziekritiek aan de dag legt voor de Vlaamse poëzie: ‘Het probleem voor Hollandse critici zal wel zijn dat Vlaanderen te dichtbij ligt. Het is zuidelijker, maar niet zuidelijk genoeg om lichtere kleren mee te nemen.’Ga naar eindnoot8 Een andere kwaal van de literaire kritiek is haar haastige spoed. Juist in de landelijke pers krijgen en nemen critici soms nauwelijks nog de tijd om zich fatsoenlijk in een te recenseren boek te verdiepen en het daarna even te laten liggen om een afgewogen oordeel te kunnen vellen. Hoe groter de nieuwswaarde van een te bespreken boek, des te sterker dringt deze tendens zich op. Alles dient vliegensvlug zijn bestemming te krijgen, en dikwijls raken boeken met een nog grotere vaart in de vergetelheid als waarmee ze door de toonaangevende kritiek werden besproken. Na drie maanden verdwijnt het doorsnee literaire werk in de boekhandel van de tafel naar de kast, en met dat schrikbeeld voor ogen laten critici zich maar al te vaak opzwepen door óf opdrachtgevers, voor wie een boek waarnaar de klant moet zoeken zijn actualiteit verloren heeft, óf uitgevers die hun waar met ziedende gezwindheid prominent geëtaleerd willen zien en met dat doel voor ogen geen mogelijkheid onbenut laten. Uitgevers die rap de pers willen mobiliseren sturen critici nieuwe boeken toe lang voordat ze in de boekhandel liggen. Zulke niet gebonden en niet van een omslag voorziene proto-boeken worden in het uitgeversvak paradoxaal genoeg ‘uithouders’ genoemd! Een dergelijke snelheid gaat door voor alertheid, maar ze is het vaak niet. Want door de bank genomen is de vraag niet hoe lang, maar hoe kort zulke boeken het zullen uithouden zodra ze gepubliceerd zijn. In zo'n oververhit literair klimaat moet de échte lezer wel wantrouwend worden, gelooft ook Robert Anker: ‘Deze argwaan is ten diepste gericht tegen de reclame-achtige sfeer die langzamerhand ook het boek is gaan omgeven en reclame, dat weet iedereen, moet je niet zomaar geloven. Het wantrouwen van de echte lezer (...) geldt natuurlijk ook de kritiek die haar godenschemering lijkt te bereiken in december, als de recensenten wordt gevraagd lijstjes te maken van de beste boeken die het afgelopen jaar zijn verschenen. De bedoeling is goed, maar het effect is averechts.’ Anker ziet de criticus echter minder als agent dan als slachtoffer van de cultuurindustrie. De criticus is de dupe van een drievoudige intimidatie. Allereerst constateert Anker dat de criticus zijn persoonlijke uniciteit | |
[pagina 165]
| |
laat mangelen door een cultureel-artistiek klimaat dat hem niet meer toestaat zijn hoogstpersoonlijke oordeel over het kunstwerk naar voren te brengen. Ik schreef al dat die gedachte nuancering verdient nu er in de kritiek een synthese tussen formalistische en personalistische literatuurbenaderingen tot stand is gekomen. Een tweede vorm van intimidatie ziet Anker in de nivellerende krachten in het kunstjournalistieke bedrijf. Die brengen de criticus ervan af scherp te oordelen, wat welwillendheid en onverschilligheid in de hand werkt. Nivellering bestaat er ook volgens mij, maar het is opmerkelijk dat critici zich daar fel - en helaas met averechts effect - tegen afzetten. Een tekenend voorbeeld is het jaarlijkse krakeel rond de ako Literatuurprijs. Bas Heijne schreef in een van zijn Vrij Nederland-columns terecht dat dit geharrewar meer en meer de functie van de kritiek overneemt, nu bijna niemand in de kunst nog in staat is (of in staat wordt gesteld, voeg ik daaraan toe) beklijvende kritieken te formuleren. ‘Dat is misschien nog wel het meest tragische gevolg van het langzame afsterven van de literatuurkritiek: het debat over de verdiensten van verschillende romans gaat nu alleen nog over de vraag welk boek het meest recht heeft op de Prijs,’ schrijft Heijne. Al het geblaf kan inderdaad niet verhinderen, nee versterkt alleen maar de ontwikkeling, dat de markt en haar beursnoteringen (de boekentoptiens) een steeds gewichtiger rol krijgen bij het bepalen van de mate en het soort aandacht die boeken krijgen. Heijne ziet terecht een verschil tussen recenseren en kritiseren. ‘Recensenten zijn er voor de lezers, maar critici zijn er voor de schrijvers; en er zijn nauwelijks critici meer. In dat opzicht heeft de journalistiek de literatuur volledig overmeesterd. (...) De recensent heeft een mening, de criticus een visie.’ Ankers derde vorm van intimidatie komt voort uit het inzicht van de criticus dat hij zijn praktijk zou moeten veranderen na genoemde overwegingen. Maar die beseft dan ‘hoe ondoorzichtig de materie, en vooral hoe omvangrijk en nauwelijks meer te stuiten de literatuurmachine is’.
Die machine is mogelijk toch te stuiten. Wellicht zou de criticus kunnen beginnen met het uitspreken van een hartgrondig Amsterdamned, met een intense vervloeking van de jachtigheid en neurotische marketingsfeer waardoor de Amsterdamse grachtengordel (hét domein van het literaire leven) is aangetast, met het omhooghouden van een geheven middelvinger als protest tegen de turbotoeren waarmee de speedboot van het hedendaagse literatuurbedrijf de grachten afjakkert op zoek naar alsmaar nieuwe generaties, afzetmarkten, literaire scoops en slogans. De literaire kritiek heeft vacantie nodig, gezaghebbende critici met een reputatie van grote degelijkheid niet uitgezonderd. Een evident geval van | |
[pagina 166]
| |
overwerktheid is Jaap Goedegebuure, criticus van hp/De Tijd, die twee jaar geleden in Te lui om te lezen? niettemin een energiek pleidooi hield voor de instandhouding van een gezonde leescultuur. In dit essay betoogt Goedegebuure dat literatuur in het informatietijdperk weliswaar niet naar de zijlijn werd verdrongen, maar onderdeel is gaan uitmaken van ‘het duivelspact tussen beschaving en boerenbedrog’. De letteren zijn een consumptiegoed geworden terwijl ze toch eigenlijk gedijen ‘bij stilte, concentratie, intensiteit en (...) voorkennis van de grote culturele codes’. Met deze steineriaanse visie op het ideale lezen hoeft men het niet eens te zijn om haar toch sympathiek te vinden. Maar in datzelfde jaar bepleitte Goedegebuure in een hp-artikel een boekenstop. Was dat even curieus! Zijn voorstel aan het boekenvak om de drukpers maar eens rigoureus op rantsoen te zetten was flagrant in tegenspraak met de strekking van Te lui om te lezen?. Want waarmee is een leescultuur in een verlichte samenleving beter gediend dan met een pluriform, ruim en vrij boekenaanbod? Er wordt natuurlijk altijd een hoop troep uitgegeven, maar redundantie is nu juist een voorwaarde voor het verschijnen van veel waardevols. De paar bestsellers in het fonds stellen een uitgever in staat ook kwaliteitsliteratuur op de markt te brengen waarvan de verkoopresultaten niet direct aanleiding geven tot herdrukken of het ontkurken van champagne. Een criticus hoeft zich door het massale aantal verschijnende titels niet noodzakelijk van de wijs te laten brengen. Iemand als Arnold Heumakers voelt zich als een vis in het water bij die overvloed. ‘Iedereen filtert natuurlijk de enorme hoeveelheid cultuur tot het draaglijk is en je kunt zeggen: zorgen dat je niet overspoeld raakt is nu cultuur. (...) Je hebt hooguit een gebrek aan nieuwsgierigheid. Opnieuw leven we in een oerwoud, maar nu dat van de cultuur.’ Maar als het zo gemakkelijk is de culturele overvloed te filteren tot draaglijke proporties, waar wringt de schoen dan bij Goedegebuure? In zijn hp-artikel laat Goedegebuure zien dat die wringt bij een eksteroog dat hij heeft overgehouden aan de langdurige instandhouding van de ‘illusie van een alomvattende belezenheid’. Alsof het verlies van die wensdroom samenhangt met bepaalde marktmechanismen, signaleert hij vervolgens een overschot aan drukwerk. Goedegebuures frustratie over het feit dat hij het literaire aanbod niet meer kan overzien, is niet gespeeld. In zijn kritische praktijk van de laatste jaren raast hij in toenemend tempo door een berg boeken. Maar het is een sisyfusarbeid, want die berg wordt alleen maar groter. Goedegebuure heeft het geluk dat hij over een soepele pen en een gigantische leeservaring beschikt, anders zouden er ongelukken van komen. Maaf zo nu en dan slaat Goedegebuure wel degelijk de plank mis en toont hij zich een nauwelijks meer serieus te nemen letter- | |
[pagina 167]
| |
vreter. Zoals de manier waarop hij als een tollende grootboekhouder in een paar summiere jaaroverzichten voor hp het saldo opmaakte van de literaire oogst op landelijke en op wereldschaal. Zijn conclusie: weinig nieuws onder de zon. Voor critici die net als Goedegebuure overspannen raken bij de gedachte het allemaal niet meer gelezen te krijgen, is er maar één remedie. Ter Braak reikte dat wondermiddel ruim een halve eeuw geleden aan toen hij in Het Vaderland het probleem van het veellezen aan de orde stelde onder de niets verhullende titel ‘Tijdelijk analfabetisme’. In dat artikel deed hij zijn beklag over de verslavende en deformerende kanten van de leeswoede, waaronder met name recensenten gebukt gingen. Ter Braak trachtte daaraan te ontkomen door zichzelf (en niet uitgevers!) een halt toe te roepen. Critici adviseerde hij zich tijdens hun vakantie met hartstocht op het analfabetisme te werpen. Merkwaardig genoeg verwijst Goedegebuure in Te lui om te lezen? naar dit stuk van Ter Braak. Merkwaardig, omdat Ter Braak zich niet kantte tegen de bestaande leescultuur maar tegen de consumptie van letters. ‘De leesmens,’ schreef Ter Braak, ‘is niet in de eerste plaats de mens die veel leest, maar de mens die op de verkeerde wijze veel leest.’ Goedegebuure haalt diens visie echter aan als één die met het oog op de algemene leesarmoede tegenwoordig niet meer kan worden uitgedragen. Maar het is juist omgekeerd! In een tijd waarin critici, behalve door hun eigen leeswoede, worden meegesleurd in de krankzinnige wedloop naar nieuws en opgejuind door de overstelpende boekenbrij waarmee uitgevers hen belagen, is een tijdelijk analfabetisme des te dringender gewenst.
De kritiek zou kortom geregeld een pas op de plaats moeten maken om zich over te geven aan analfabetisme. De heilzaamheid van zo'n kuur ligt besloten in de vacantie die zij in tijden van alfabetisme oplevert. Daarmee ben ik terug bij het uitgangspunt van mijn betoog, waar ik opmerkte dat het mij ging om vacantie in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Als ik wil aangeven wat ik onder een vacante kritiek versta, moet ik dan ook eerst ingaan op die vroegere betekenis. Over de etymologie van het woord vakantie heeft Rudy Kousbroek, onder verwijzing naar Barthes, geschreven in ‘De vakantie is het ware leven’ (De waanzin aan de macht). In zijn bron uit 1729 blijkt het woord de volgende betekenissen te hebben: 1 Ledigstand, openstand, de tijd dat een Kerkelijk ampt open staat; 2 Geregtstilstand; 3 Schoolstilstand, stilstand der leeroefeningen. Zelf raadpleegde ik daarnaast het Etymologisch woordenboek van J. de Vries en het Woordenboek der Nederlandsche Taal. De Vries vermeldt in zijn lexicon dat ‘vacant’ komt van het Latijnse ‘vacans’, het tegenwoor- | |
[pagina 168]
| |
dig deelwoord van ‘vacare’ dat leeg zijn of vrij zijn betekent. En het zeer uitgebreide wnt schonk nog de volgende betekenissen van het woord: open(staand), ledig, onbezet; onbeheerd; rusttijd, vrije tijd, periode in het jaar waarin men zijn beroep niet uitoefent. Denkend aan de kritiek zie ik uiteraard vooral mogelijkheden tot vacantie in de zin van leeg, vrij en onbeheerd zijn, van openstaan en rust hebben. Want een kritiek die leeg is, is onbevangen. Een kritiek die vrij is, kent het genot om buiten de gebaande paden te treden, en trekt altijd lichte kleren aan, zelfs als dat pad naar het noorden wijst. Een onbeheerde kritiek laat zich niet door media en uitgevers dicteren. Kritiek die open staat, heeft oog voor wat zich niet pompeus opdringt als sensationeel. En kritiek die rust heeft, ten slotte, geeft zich de tijd een doorwrocht persoonlijk oordeel te vormen. Een vacante kritiek stel ik me voor zoals ik me een ideale vakantie voorstel. Het maken van ontdekkingstochten naast het scheppen van kalmte en rust; openstaan voor mogelijkheden en plezier beleven aan verdwalen; naast het aan de dag leggen van een leergierige aandacht ook de behoefte aan verstrooidheid bevredigen; afstand creëren tot de alledaagse werkelijkheid, eigenwijs je plan trekken en tegelijkertijd de drang cultiveren naar het aanbrengen van onderscheid - en dat allemaal vanuit de primaire behoefte om anders thuis te komen dan je bent vertrokken. In die zin zie ik nauwelijks verschil tussen het genot van vakantie en het genot van kritiek. Waar ik een bloedhekel aan heb, is een vakantie die in een paar weken moet inhalen waaraan het een heel jaar ontbroken heeft. Vakantiegangers die dat willen, zoeken hun plezier nu net weer in de mondaine drukte en oorverdovende muzak waar ze de hele tijd al in verkeren. Daar huren ze een speedboot, want lol heeft te maken met veel herrie en snelheid. Allicht! Er moet als de donder een hoop achterstand worden goedgemaakt. Hoe wonderbaarlijk uitzonderlijk is de criticus die op zo'n manier kritiek bedrijft? In geen enkel opzicht, want die criticus is gedoemd anoniem onder te gaan in het efemere en monotone gedreun van de amusementsindustrie, die het mensdom al massaal genoeg gemobiliseerd heeft op haar heilloze weg naar vliegensvlug exotisme en onderbroekenlol. Zo'n criticus waakt en laakt misschien nog wel, maar zijn keurend oog heeft hij voorgoed gesloten voor wat niet onmiddellijk in zijn kraam te pas komt. Het aannemen van een wezenlijk andere, vacante houding heeft niets met ouderwetse beroepsernst en degelijkheid of met een verabsoluteren van grote of échte literatuur te maken. De antieke lezer (iemand die alleen leest, en dan nog uitsluitend het allerbeste) is, ook in de serieuze kritiek, een anachronisme geworden. Een criticus als Arnold Heumakers, die zegt dat zijn hele leven uit literatuur bestaat, is dan ook te betreuren. Heuma- | |
[pagina 169]
| |
kers: ‘In Onleefbare waarheden zeg ik: een leven zonder boeken kan ik me niet voorstellen, maar ik zou er misschien aan wennen. Dat is ironie. Ik zou doodgaan natuurlijk.’ Voor zo iemand vervangt de literatuur jammerlijk het leven, en dat lijkt Heumakers zelf te beseffen, aangezien hij van mening is dat leven en literatuur twee aparte domeinen zijn. Wat zouden de letteren stoffig worden als ook alle schrijvers dat vonden. Het tijdelijk analfabetisme van Ter Braak verdient ook daarom navolging: alleen maar lezen bedwelmt de geest en verstopt het lichaam. Wie weet, komt ook schrijver-criticus Maarten 't Hart tot dat besef, telkens wanneer hij zich vertwijfeld afvraagt of hij eigenlijk niet zijn hele leven verlezen heeft.Ga naar eindnoot9 Hoe luidt de diagnose? De kritiek is niet ziek, alleen een beetje overwerkt. Vacantie dus, met het oog waarop een kuur in analfabetisme wonderen kan doen. En vacantie kost tijd, dat ben ik met Robert Anker eens: ‘Het kost tijd om te begrijpen wat het belang van een boek is voor jou of de cultuur die je vertegenwoordigt. Het kost tijd om te achterhalen waar je enthousiasme, je woede of je onverschilligheid wortelen in het boek. Ik zou er alleen daarom al een voorstander van zijn dat de literaire tijdschriften een paar keer per jaar grote schoonmaak hielden in een literaire kroniek die, zoals bekend, in ieder tijdschrift van enige importantie ontbreekt, althans voor het proza.’ Op een andere plaats, namelijk in het weekblad De Groene Amsterdammer, is sinds 1990 gehoor gegeven aan de wens van Anker in een tot navolging strekkend voorbeeld van een poging tot vacante kritiek. Vier critici (tot nu toe werden de kwartetten gevormd door Marja Brouwers, Anthony Mertens, Cyrille Offermans, Henk Pröpper, Xandra Schutte en Jacq Vogelaar) maken maandelijks een keuze van vier boeken uit het totaal van een maand eerder verschenen boeken. Een van die vier titels wordt vervolgens besproken door een van de vier critici. Eén keer per maand dus. Vaker zou ook niet kunnen, want dat zou de vacantie in gevaar brengen. Het viertal zou niet meer in staat zijn zich te oriënteren in het tropisch regenwoud van boeken waarmee het de voorbije maand werd geconfronteerd. En bovendien zou degene die het uitverkoren boek gaat bespreken niet in staat worden gesteld een uitgebalanceerde kritiek te schrijven. Een nadeel van Het Boek van de Maand in De Groene is dat het altijd om werk gaat dat bewondering oogst. Het valt te overwegen dat er daarnaast een leesclubje aan het werk gaat dat zich buigt over Het Onboek van de Maand. Maar het is beter daarbij een geringere frequentie te betrachten. Stel je voor dat je je met maandelijkse regelmaat zou moeten buigen over alle ellende die de literatuur afscheidt. Dan zou je wel heel snel overwerkt zijn. ‘Of ik zelf met vakantie ga? Ik neem nooit vakantie. Schrijvers hebben | |
[pagina 170]
| |
immers “altijd vakantie”.’ Zo eindigt Kousbroek zijn stuk over het ware leven. En zo wil ik ook eindigen: de ware criticus heeft ‘altijd vacantie’. |
|