De stroovlechter. Vertelling uit het Jekerdal (onder pseudoniem L. van Rucklingen)
(1856)–Lodewijk Mathot– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
in de verfrisschende koelte eens warmen september-avonds; wanneer aller aandacht werd opgewekt door een rijzig man, die met gezwinden tred door het dorp heenstapte. De vreemdeling - want men kon aan zijne kleeding zien dat hij een vreemde was, - droeg een witten linnen kiel over een zwart kleed; eene harige muts bedekte het gansche bovengedeelte zijns aangezichts, een rosachtige baard krulde om zijne kin. Op zijnen rug was een zware ransel vastgeriemd en in don mond hield hij eene lange Duitsche pijp. Hij knikte in 't voorbijgaan links en rechts de landlieden vriendelijk toe, en ging steeds met vastberaden stap voort, als ware hij zeer goed met al de uitgangen des dorps bekend. Juist klepte het blijde avondklokje het Angelus. De boeren ontblootten zich het hoofd; ook de vreemde nam de muts in de hand en bleef biddend in het midden des straatwegs staan; eene zalige verrukking helderde zijn gelaat op. Terwijl hij, als zelfvergeten, op het vreedzaam geklep van het dorp klokje stond te luisteren, trad een bejaarde vrouw de Witte Hoeve uit, wierp eene groote stroobussel in het midden der straat neder, stak ze in brand en weldra steeg, tusschen zwarte rookwolken, de vlam krakend in de hoogte. Een zonderling gemor liep onder de koutende dorpslieden rond; doch niemand scheen zoo zeer ontsteld als de vreemdeling. Hij slaakte eenen angstkreet en trad zonder dralen de Witte Hoeve binnen. In de half duistere huiskamer ontwaarde hij niets dan eene zwarte gestalte. Hij naderde den haard | |
[pagina 29]
| |
en vond er een vrouw, die met het hoofd op de tafel leunend, hevig weende en snikte. Zoodanig was het meisje in hare droefheid verslonden, dat zij niet eens den jongen man bemerkte, die zoo stoutweg was binnengetreden. Na eenige aarzeling, legde de vreemdeling zachtjes zijne hand op het hoofd der weenende. Het meisje hief het hoofd op, rees met eenen angstkreet recht en deinsde verschrikt achteruit. Doch de jonge man sprak zacht: - Dina! Het meisje vaagde de tranen uit de oogen, wierp een doordringenden blik op den zoet glimlachenden man, en dan ontsnapte haar een kreet, zoo snijdend en tevens zoo zielroerend, dat hij door merg en beenderen scheen te willen dringen: - Jef! - Mijne verloofde? - sprak op vragenden toon de vreemde, in wien het meisje haren bruidegom had herkend. Bleek en sprakeloos zeeg Dina op eenen stoel neder; zij kon niet antwoorden van ontroering; doch zij begreep den vragenden blik des jongelings, en hare rechterhand vooruitstekende, toonde zij den afgesleten gouden ring, dien de beminde beur eens aan den vinger had gestoken. - Mijne bruid! - jubelde de jonge man met vervoering en sloot de zalige in zijne armen.... Langzaten de verloofden stilzwijgend nevens elkaar; zij konden geene woorden vinden om de gevoelens uit te drukken, die hun hart overstelpten, en toch begrepen zij elkander en het scheen hun als hoorden zij hunne zielen zachte woorden van liefde fluisteren. | |
[pagina 30]
| |
Eindelijk stamelde de jonge man: - Ach, Dina, welk een dag! - Ik weet niet welk bang voorgevoel mij bij 't intreden des dorps het hart beving - en zie, als, voor de hoeve, een stroovuur ontvlamde, dan werd ik eensklaps zoo angstig als zag ik uw lijkvuur! - Ach, Jef, - zuchtte zij, 't was grootmoeders lijkvuur. Slechts een half uur geleden is zij in den Heer ontslapen! - Dan ben ik, God zij gezegend! sprak de jongeling, juist bij tijds gekomen, nu gij gansch alléén en verlaten in de wereld zijt. En dankbaar hief hij de oogen ten hemel. - Laat mij de arme brave vrouw nog eens zien? - vroeg de jonge man na eenen tijd lang stilzwijgendheid. Tranen vloeiden over Dina's wangen; maar hare wezenstrekken waren kalmer en hadden die nare uitdrukking der wanhoop verloren. In de nevenkamer lag het lijk der overledene op een bed, onder een wit linnen, uitgestrekt. Een kruisbeeld tusschen gele waskaarsen en een wijwatervat, waarover een palmtakje hing, stonden aan het hoofdeinde der bedsponde: eene enkele vrouw knielde biddend voor de beeltenis van den gekruisten God en liet de bollekens van haren rozenkrans godvruchtig tusschen de vingeren glijden. De verloofden zonken op hunne knieën neder en hunne zielen versmolten zich in een vurig gebed voor de zaligheid der ontslapene. | |
[pagina 31]
| |
De jonge man rees 't eerste weder recht, en met zoo stille en ingetogene stem als vreesde hij grootmoeders slaap te storen, zegde hij: - Laat ze mij nog eens zien? Dina wierp het doodslaken achteruit en dáár lag de oude vrouwe met magere, ingevallene wangen en geslotene oogen; maar zoo kalm waren hare wezenstrekken, dat de diepe rimpel, dien de dood rond haren mond had gedolven, in eenen zaligen glimlach versmolten was. - Ach, zegde Dina, ach! de arme! dat zij van hier is gegaan, zonder uwe terugkomst te kunnen zegenen!... welke troost in haar laatste uur zou dit niet geweest zijn! De jonge man bleef lang het gelaat der afgestorvene aanstaren, weggesleept door de gepeinzen, die in zijnen geest op welden. Hij vatte het meisje bij de handen en zegde met geestdrift: - Mijne verloofde! nu zijn wij ouderloos, zonder bloedverwanten, zonder vrienden, alléén in de wijde wereld; wij hebben niets meer dan onze liefde voor elkander. Gij zijt voor mij én moeder, én zuster, én mijne lieve bruid!.., Bij grootmoeders lijk zweer ik nogmaals u gelukkig te maken. Daarvoor heb ik gedurende vijf volle jaren rondgezworven, en God lof! ik ben in mijne onderneming ten volle geslaagd. Gedurende vijf jaren heeft, in zoet en zuur, de gedachte u eens gelukkig te maken, mijnen moed ondersteunt. Gedurende vijf volle jaren zijt gij, schoon en jeugdig meisje, mij getrouw gebleven!. Ach, ik zweer u nogmaals eeuwige liefde, en groot- | |
[pagina 32]
| |
moeder schijnt ons zalig toe te lachen; ja, van daarboven zegent zij onze vereeniging! - Amen...! sprak Dina, stil bij zich zelven en zij weende... Men hoorde buiten het verwarde gerucht van eenen hoop naderende menschen. - Laat ons heengaan, zegde Dina, daar zijn reeds de geburen, die den rozenkrans komen bidden. Jef nam het palmtakje, doopte 't in wijwater, en besprenkelde kruisgewijze het doode lichaam. Nu traden verscheidene menschen de woning binnen en fluisterden zich onderling, bij het ingaan der kamer en op het zien des vreemdelings, allerlei gissingen in het oor. Niemand echter verhief uit welvoegelijkheid de stem. Zoohaast de menigte in de lijk kamer vergaderd was, sprak een oud man luide: - Laat ons den rozenkrans bidden voor de zielerust der overledene! Al de aanwezigen wierpen zich op de knieën neder; eentoonig en plechtig ruischte het gebed in de half duistere kamer. Na een kwaart uurs verlieten de mannen het lijkhuis; de meeste buurvrouwen slopen een voor een weg, totdat er nog een tiental meisjes overbleven, die de nachtwake bij het lijk moesten houden. Zij schaarden zich in eenen halven kring rond de bedsponde, haalden hunne stroovlechten te voorschijn, en al werkende, baden zij het Onze Vader. De twee verloofden verlieten insgelijks het vertrek. In de huiskamer zegde de jonge man: - Leg u ook maar ter ruste, Dina, en slaap zacht; want grootmoeder is gelukkig en lacht u gewis uit | |
[pagina 33]
| |
den hemel toe; - en wij zullen ook gelukkig wezen! - Jef, zegde Dina, over één uur was ik nog zoo angstig en bang en stierf schier van verdriet en gij hebt mij 't eerst troost gebracht... Ja, het was eene ingeving des Heeren, dat ik zoo vast aan uwe wederkomst bleef gelooven; want zie, sinds wij niets meer van u gehoord hebben, noemden de menschen mij eene zinnelooze; omdat ik op u, als op mijnen bruidegom, bleef wachten. En over één jaar als 's bakkers Trientje getrouwd is met Piet Mop; - zij wonen hierover en hebben 's Zomers een stroohoedenfabriek in Amsterdam, - dan vroeg 's mulders Karel of ik zijne vrouw wilde worden, en grootmoeder, voor de toekomst bezorgd, raadde mij aan het voorstel te aanvaarden; doch iets sprak mij in dat gij nog leefdet en zoudet wederkeeren; en ware 't anders geweest, toch hadde ik geenen anderen meer kunnen liefhebben Eindelijk heeft de pastoor gezegd dat, na grootmoeders dood, ik bij hem als meid zou komen inwonen, en dit heeft de arme voldaan... Waarom heeft zij, met eigene oogen, u nog niet eens kunnen zien en zich overtuigen, dat gij het goed met mij meendet!... Met ontroerd gemoed aanhoorde de jonge man deze naïeve uitstorting des harten; hij kon zijne aandoeningen niet langer overmeesteren; daarom maande hij nogmaals het meisje tot gelatenheid en rust aan, en ging zelf een nachtverblijf in de dorpsafspanning zoeken. |
|