Een koning in de Kempen (onder pseudoniem L. van Rucklingen)
(1854)–Lodewijk Mathot– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.Over weinige jaren kon men, in de nabijheid van het dorp L...., in de antwerpsche Kempen, ten einde van een lindendreefje, de groene deuren en vensterramen, en het laag afhellend strooijendak eener sierlijke hoeve bemerken. Langs den enen kant der boerenwooning lagen stallingen, langs den anderen eene overgroote schure met leemen wanden. Pieter van Langendijk was de werkzame eigenaar der hoeve; door onophoudend zwoegen en onvermoeid strijden tegen de dorheid des heidegronds, genoot hij eenen zekeren welstand, en mogt in het dorp bijna voor een rijk man doorgaan. | |
[pagina 2]
| |
Een boogscheut van deze hoeve, was er eene andere gelegen van omtrent de zelfde opbrengst en grootte. Deze werd bewoond door Hendrik Roster, eenen goeden vriend van Pieter. Beide boeren bewezen zich onderling de diensten van goede buurschap. In den oogst en buitengewoone gevallen die spoed vereischten, leenden zij elkanderen hulp, hunne dienstboden en arbeiders; in één woord, zij leefden als twee broeders die denzelfden akker beploegen. Nogtans was hun karakter gansch tegenstrijdig: zoo zacht en goedertierend van aard Pieter was, zoo barsch en oploopend was Hendrik bij den minsten smaad. Pieter lachte en schertste geerne en werd, als een blijde gezel, in de herbergen opgezocht en welkom geheeten; zijn vriend, alhoewel men zijne toomlooze magt en opvliegendheid vreesde, werd des niet te min ook wel ontvangen, omdat hij anderen alle goede diensten bewees, zoodra hij in goede stemming was, en dikwerf hunne feesten met eene vrolijke losheid bestuurde. Beide boeren waren van eenen veertigjarigen ouderdom. Maar hetgeen hen misschien wel het meest vereenigde waren hunne kinderen, die zij met eenen ongeloovelijken hertstogt beminden. Wanneer Hendrik dikwils woest en bedronken te huis kwam, en men een onweder van zijnen kwaden luim vreezen mogt, liep de kleine Anna, zijn eenig | |
[pagina 3]
| |
kind, tot hem, vatte liefkozend zijne handen, of kroop op zijne kniën, en sloot hare armkens om zijnen hals, en zoende hem zoo vurig, dat eensklaps zijn aanzigt zich verhelderde; dan zweefde een hemelsche glimlach om zijne lippen en verzachtte hij zijne stemme om de lieve te streelen. Pieter had insgelijks maar één kind; Bernhart, zoo hiet het, was een dertienjarige knaap, zacht en goedaardig, het levende beeld zijns vaders; een welgespierd echt kempenkind, met den blos der gezondheid op de wangen, en die, hoewel nog zoo jong, zijnen vader reeds in den dagelijkschen veldarbeid behulpzaam was. Als eene trouwe speelgenote minde Anna den jongen Bernhart, en hij verdedigde de aardige kleine, tegen de poetsen en treken der andere school- en speelmakkers. Zij stuwden hunne kudden gewoonlijk naar dezelfde heidevlakten, en vonden weinig behagen in het spel, wanneer ze niet te samen waren; Bernhart maakte fluitjes en watermolekens voor Anna, en zij deelde met hem de vruchten waarmede hare moeder steeds hare zakken vulde. De twee boeren schepten vermaak in de eenvoudige eenstemmigheid hunner kinderen, en beloofden elkanderen ze te trouwen, indien de jaren hunne gevoelens niet veranderden. In beide huishoudens heerschte dan aanhoudend het | |
[pagina 4]
| |
geluk en den vrede, slechts somwijlen door eene ongunstige weêrgesteltenis, eenen kwaden of min goeden oogst ot door Hendriks korzelhoofdigheid gestoord. ................... Het was op het einde van eenen schoonen dag der oogstmaand; de zonne was laag aan de kimme gedaald en kleurde den gezigteinder met eenen gloed van vuur, of speelde in duizende vormen tusschen de takken der boomen, en deed hunne geelachtige bladeren in zonderlinge tinten schitteren. De velden wedergalmden van het blij geroep der koeiwachters, die hunnen gezellen door gekende zangen en kreten den avondgroet toeriepen of hen uitnoodigden de verzadigde runderen huiswaarts te sturen. Het bulken en loeijen der ossen, het geblaf der honden, en het gebleêt der schapen gaven een levendig voorkomen aan de anders zoo rustige heide. De landman had toch zijn werk nog niet verlaten, want, hier en daar, sleepten peerden en ossen, met den boekweitoogst zwaar geladene karren langs de kronkelende paden voort, terwijl het trippelend geluid der vlegels door de verre echos herhaald werd. Ten einde van het linden dreefje, op het voorplein van Pieters hoeve, ontwaarde men overgroote mijten uitge- | |
[pagina 5]
| |
dorscht stroo; op den bodem lag graan in overvloed, en verscheidene arbeiders en dienstboden met vlegels, gaffels en vorken gewapend, schenen, lustig op hunne werktuigen geleund, nieuwen voorraad aftewachten. Zij hijgden van vermoeijenis, en langs hunne gezengde wangen rolde het zweet in zware druppelen; toch waren zij ongeduldig en vrolijk, en een blij gemompel ruischte onder hen. Eensklaps uitte eene dienstmeid eenen blijden kreet en liep, vlug als eene hinde, in de richting van het lindendreefje; de andere arbeiders staken te gelijkertijd hunne gaffels en vorken omhoog en snelden, onder een schallend vreugdegeschreeuw naar denzelfden kant. Eene karre rolde statig en langzaam voort in de dreve. Het peerd was met groene takken versierd en omhangen, en op de karre, die met afgemaaide boekweit geladen was, prijkte een zware mastentak. Gewis, het was het leste overschot van den oogst. Twee boeren, van de anderen slechts door hunnen bevelenden toon te onderscheiden, voerden het peerd, en een jonge knaap schonk met volle teugen, in eenen aardenbeker, het gerstenbier rond, hetwelk een jong meisje afwisselend en met aanmoedigende spreuken den toesnellenden overreikte. Beide kinderen noemden de twee vooruitgaande boeren: vader. | |
[pagina 6]
| |
Ondertusschen was de karre het plein genaderd; het stroo werd met lange vorken afgestoken en ten bodem geworpen; de dienstmeiden schikten het lijnvormig in dunne lagen op het uitgedorschte graan. - Acht vlegels werden in de hoogte geheven en vielen allen te gelijk met eenen zwaren en eentoonigen slag op het stroo neder. Onverpoosd werd er voortgedorscht; het graan sprong kletterend uit de opengespalkte basten..... zie, men is aan het einde des beds, de vlegels vallen nog eens met een oorverdoovend gedruis neder en dan verheffen zij zich zwaaijend boven het hoofd, onder een drijdubbel: Hoera! - Het is het einde van den oogst. Het stroo werd uitgeschud en weggevaagd; de granen opgeschept, gemeten en in zakken gesloten, en de vrolijke menigte stortte met blij gewemel in de uitgestrekte kamer der boerenwooning, waar, in het midden van den haard, eene groote eiken tafel stond, die met eene volle tijl koeken van boekweitbloem prijkte, door de wakkere huisvrouw Geertruid gereed gemaakt. Elkeen stilde met wellustige gretigheid den aangeprikkelden honger, en diepe kannen van goed gerstenbier, werden door de uitgenoodigden onverpoosd geledigd. Het drinken loste de tongen, en nu dreunde gansch de hoeve van vrolijke gezangen, kluchtige gezegden en uit- | |
[pagina 7]
| |
roepen. Alle de kempische liedjes werden herhaald en men vierde weerdiglijk het inhalen der leste karre van den oogst. Beide boeren toch hadden zich in den wijden hoek der schouwe, vóór het torfvuur nedergeplaatst; zij trokken een besmookt pypje uit den zak en begonnen lustig de dampen des tabaks ten hemel op te jagen. - Ha, Hendrik! riep Pieter lachend uit, zondag zal het er vrolijk in het dorp gaan; dan zullen wij ons nogmaals deftig kunnen verlustigen! - Men zegt dat vele Gilden de prijsschieting zullen bijwoonen, zeide Hendrik. - Ja, ja, de jongens van Oost- en Westmal, van Hoogstraten en Westwezel, en ik weet niet van hoeveel andere dorpen, zullen niet ten achteren blijven. Daarenboven, de plegt van het Koningschieten zal eene menigte volks uitlokken. - Doch wie zou dit jaar het Koningschap der St.-Sebastiaans gilde betrachten; zou de oude Koning er niet in gelukken zijn rijk duurzaam te maken, met zich tot Keizer te doen uitroepen?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 8]
| |
- Dat zullen wij zien, viel Hendrik met heftigheid in de rede; wij hebben al eenen hoofdman en eenen Koning, en dan nog eenen Keizer hebben, het zou niet om te dulden zijn, met al die opperhoofden! - Zoudt gij misschien zin hebben, het lot zelf te beproeven, lachte Pieter. - En waarom niet, indien bijzonderlijk, men den ouden Koning zoo als verleden jaar den vogel zonder tegenkamping liet nederhalen!... - Ha, ha, ik had het wel gedacht dat er ook wat hoogmoed bij u in het spel was. Nu, nu, indien gij maar niet beter den vork en den riek dan den boog behandelt; herinnert gij uwe drij buitenscheuten nog in de leste prijsschieting?... De scherts behaagde Hendrik in het geheel niet; hij fronste zijne wenkbrauwen en sprak met klem: - Een louter ongeluk; toch indien ik den vogel niet afschiet zult gij het ook niet zijn. - Ik weet niet; maar ik wed een tonne gersten dat ik eer de Koninklijke schild zal aanhangen dan gij, al pocht gij er over. - Gij! gij! bruischte Hendrik op, ik wed twee tonnen bier dat gij nog geenen vleugel aanraakt; bij St-Sebastiaan, ik wil nu, en ik zal den vogel zondag afschieten en niemand anders dan ik!... | |
[pagina 9]
| |
Door het bier verhit zou Pieter ongetwijfeld zijnen tegenspreker eens duchtig hebben geantwoord, en deze woorden strijd hadde in eenen hevigen twist kunnen veranderen; want de oploopige Hendrik stampte met zijnen voet in de assche, dat de wolken nevens hem opstoven, en beet den steel zijner pijp aan stukken; doch de kleine Anna kwam nu toegeloopen, klauterde op zijne knië en smeekte liefkozend: - He, vaderken lief, ik mag zondag bij het Koningschieten maagdeken zijn, is 't niet waar? De hoofdman heeft het mij zelf beloofd. Hendriks gelaat nam eene zachte uitdrukking aan bij het gulle lachje zijns dochterkens. - Ja, ja, Anneken, gij zult den bloemtuil den Koning overhandigen; - o gij zult zoo schoon zijn; ik zal u een schoon wit kleed uit de stad mede brengen. - En blauwe zijden leidbanden, vader? - Ja, schoone blauwe zijden. - O wat zal ik schoon zijn! riep het kind, en van vreugde danste het over den haard. - O, wat zal ik schoon zijn, Bernhart; een wit kleed met zijden banden! En zij vatte den jongen bij de hand als om hem uit te noodigen in hare vreugde te deelen. Toch hij bleef treurig, en wendde zijne oogen af geneigd om te weenen. | |
[pagina 10]
| |
- Bernhart waarom zijt gy zoo droevig, hebt gij niet geerne dat ik maagdeken ben? De jongen mompelde: - Ik zal er niet bij mogen zijn, Anneken! Helaas! - antwoordde het meisje; hare dolle vreugde hield plotselings op, en zij bleef een oogenblik staan als om het raadsel op te lossen. Zij liep op nieuw tot Hendrik: - Vader, vader, riep zij, mag Bernhart den pijl den Koning aanbieden? - O gij schalksche knapen, lachte Hendrik, kom wij zullen het den hoofdman vragen. - En hij zal toestemmen? - Mogelijk; ik denk van ja. - O, riep nu het kind verheugd, Bernhart, gij zult den pijl den Koning aanbieden, den schoonen pijl met bonte bloemen versierd, en ik zal maagdeken zijn en hem den grooten bloemtuil geven, wat geluk! En beide kinderen huppelden en sprongen van uitgelaten vrolijkheid de kamer rond. Eenige oogenblikken daarna, stond Hendrik op, wenschte Geertruid en Pieter den goeden nacht, wees hunnen dank van de hand, en verliet de hofstede door zijne knechten en dienstmeiden gevolgd. |
|