Naar de letter
(2003)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermdHandboek editiewetenschap
4.2. Primaire of subjectieve bibliografieOm systematisch naar overgeleverde teksten van een auteur te kunnen zoeken, maken we onderscheid tussen manuscripten en gedrukte bronnen. De laatste kunnen onderverdeeld worden in zelfstandige publikaties, publikaties in periodieken en bijdragen aan (feest)bundels, bloemlezingen etc. Gedrukte bronnen met aantekeningen in handschrift (drukproeven etc.) kan men in bibliotheken zowel in de gewone collectie vinden als in de handschriftenafdelingen, waar ze als unica eigenlijk thuishoren. Daarom laat ik die hier ook onder de manuscripten vallen. Verwerking van de gevonden titels kan weer het beste op een computer in een database-programma plaatsvinden, vooral wanneer het om een editie van volledig werk gaat. Dan is het immers mogelijk de gegevens in allerlei formaties op te roepen: op jaar van ontstaan, op uitgever, op titel van een gedichtenbundel, op eerste regel, op collectie, op manuscript, druk of drukproef etc. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
4.2.1. Zelfstandige publikatiesDe editeur van volledige werken maakt een inventaris van alle verschenen drukken, herdrukken, nieuwe oplagen en uitgaven van de werken van een auteur. Voor de deeleditie richt de editeur zich op de gedrukte verschijningsvormen van het desbetreffende werk. Een complete bibliografie van alle herdrukken en oplagen die door uitgevers na de dood van de auteur zonder raadpleging van editeurs of erfgenamen op de markt gebracht zijn, hoeft niet in een editie te verschijnen. Als de editie materiaal wil aandragen voor een complete receptiegeschiedenis, is het wel noodzakelijk dat de editeur ook een beschrijving maakt van alle na de dood van een auteur verschenen herdrukken of nieuwe oplagen, maar dit is niet noodzakelijkerwijs een taak van de editeur. Uitgaven die kort na de dood van de auteur uitgebracht zijn, dienen wel bij de primaire bibliografie betrokken te worden, omdat daarin door de uitgever of de nabestaanden nog wensen van de auteur gerealiseerd kunnen zijn. Heruitgaven na de dood van een auteur die door een editeur samengesteld zijn, moeten bekeken worden in het kader van de secundaire bibliografie, want de tekstverzorger kan over onbekend materiaal beschikt hebben. Van drukken uit de handzetperiode moet de editeur zoveel mogelijk exemplaren opsporen.Ga naar voetnoot2 Wanneer van een bepaald werk bij het leven van de auteur tien drukken verschenen zijn, zorgt de editeur er niet alleen voor dat hij die tien drukken in handen krijgt, maar ook dat hij van elke druk een aantal exemplaren ziet. Tevens moet hij erop bedacht zijn dat drukaanduidingen voorin de boeken zelden kloppen. Naast de bekende drukken kunnen er roofdrukken zijn. Ook kan de uitgever een herdruk gemaakt hebben die met het blote oog niet te onderscheiden valt van een eerdere (zie hiervoor verder hoofdstuk 8). Mogelijk zijn er minder drukken dan aangegeven. Als een uitgever een restpartij van een nieuwe titelpagina en omslag heeft voorzien, maar voor de tekst zelf gebruik maakt van eerder gedrukte vellen, is daarmee geen nieuwe druk ontstaan. Vertalingen van het werk van de desbetreffende auteur worden geïnventariseerd als hij op de een of andere manier daarbij betrokken was. De editeur van volledige werken beschrijft ook de vertalingen door de auteur. Om te weten welke uitgaven er verschenen zijn, werkt de editeur langs verschillende sporen. Uit de secundaire literatuur heeft hij al de genoemde titels genoteerd en provisorisch beschreven. In eigentijdse repertoria, boekhandelstijdschriften, uitgeverslijsten etc. en in latere bibliografieën zoekt hij aanvullende gegevens, die hij met bronvermelding noteert. De alfabetische | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
catalogussen van de grote bibliotheken worden geraadpleegd. Zie voor de bestaande hulpmiddelen het volgende hoofdstuk.
De editeur beschikt nu over een systeem van voorlopige fiches of een databank met ongelijksoortige gegevens. De provisorische beschrijvingen worden nu omgezet naar definitieve. Daarvoor moeten exemplaren van de werken in autopsie beschreven worden, dat wil zeggen dat de editeur de drukken letterlijk in handen moet zien te krijgen om de nodige gegevens te kunnen vastleggen. De beschrijving van de gevonden exemplaren moet vanaf het begin consequent uitgevoerd worden. De editeur die meteen een grondige titelbeschrijving maakt, bespaart zich later veel tijd. Dat betekent dat men boeken uit de handpersperiode volgens de regels van de analytische bibliografie weergeeft in een zogenaamde short title en met een zogenaamde collatieformule (zie hierover hoofdstuk 9). Ook boeken uit latere perioden kunnen voor zover mogelijk op dezelfde manier beschreven worden. Collatieformules zijn bij boeken uit de twintigste eeuw meestal niet te maken. De descriptie moet voldoende gegevens bevatten om nieuw gevonden exemplaren van een druk met eerdere te kunnen vergelijken zonder die opnieuw in handen te hoeven nemen. Voor de onderlinge vergelijking is het handig om per druk over fotokopieën te beschikken van omslag (als dit een uitgeversomslag betreft), titelpagina en van een of twee bedrukte pagina's, steeds met dezelfde tekst.
De gegevens die in ieder geval genoteerd moeten worden zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||
4.2.2. Tijdschriftpublikaties en verspreid gepubliceerde bijdragenDe editeur van volledige werken moet alles wat een auteur in tijdschriften (inclusief almanakken, jaarboeken en dag- en weekbladen) heeft gepubliceerd beschrijven, of dit nu voorpublikaties van latere werken betreft of nooit meer gebundelde bijdragen. De scheidingslijn ligt ook hier kort na de dood van de schrijver: publikaties die de auteur voor zijn overlijden nog aan een redac- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
tie aangeboden heeft, moeten ook in de bibliografie opgenomen worden. Voor de deeleditie richt de editeur zich op voorpublikaties of herpublikaties door de auteur van het desbetreffende werk in tijdschriften, bundels etc. Voor het verzamelen van primaire tijdschriftpublikaties zijn er nauwelijks hulpmiddelen (zie hiervoor het volgende hoofdstuk). Wanneer de editeur niet kan beschikken over een persoonsbibliografie, wacht hem een omvangrijke taak. Door zijn werk systematisch aan te pakken, kan de editeur een zo compleet mogelijke lijst van tijdschriftpublikaties van de desbetreffende auteur samenstellen. Bij de bestudering van secundaire literatuur heeft de editeur waarschijnlijk al een indicatie gekregen van de tijdschriften waaraan de auteur meegewerkt heeft. Met name deze tijdschriften moeten nader bekeken worden, want vaak blijven auteurs trouw bijdragen leveren aan bladen waar ze eerder voor gewerkt hebben. Maar de auteur kan aan meer tijdschriften bijdragen geleverd hebben. Het is ondoenlijk om alle periodieken uit de levensperiode van een schrijver te onderzoeken. De editeur zal naar structurering van het onderzoek streven door een lijst op te stellen van tijdschriften die mogelijk iets van de desbetreffende auteur gepubliceerd hebben. Het opstellen van zo'n lijst wordt natuurlijk aanzienlijk vergemakkelijkt als de editeur daarbij kan beschikken over een bibliografie van periodieken en kranten die in de door hem onderzochte periode bestaan hebben (zie voor dergelijke lijsten het volgende hoofdstuk). Met behulp van de gevonden titels in de secundaire literatuur krijgt hij misschien aanwijzingen welke periodieken uit de lijst in aanmerking komen. De correspondentie zal ook gegevens opleveren, maar die zal de editeur meestal in dit stadium nog niet doorgelezen hebben. Dat kan betekenen dat dit gedeelte van de bibliografie pas later afgesloten wordt. De werkwijze van de editeur zal dus zijn, dat hij op basis van de lijst met tijdschriften die mogelijk bijdragen bevatten, deze bladen nazoekt. Inhoudsopgaven zijn vaak niet betrouwbaar genoeg om als leidraad te nemen.Ga naar voetnoot3 Tevens moet men erop bedacht zijn, dat veel tijdschriften met pseudoniemen en initialen werken, of anonieme bijdragen plaatsen. Het bewijs voor het auteurschap moet dan via andere wegen gezocht worden (zie par. 5.2.2). Het is belangrijk goed aantekening te houden van wat men gezien heeft, ook als dit geen resultaat heeft opgeleverd, zodat dubbel werk voorkomen wordt. Bij oudere kranten en tijdschriften kunnen de afleveringen onderling verschillen, niet alleen door perscorrecties, maar ook omdat het voorkwam dat in verschillende steden hetzelfde blad gedrukt werd naar verschillende afschriften van de oorspronkelijke kopij. Ook hier moeten dus weer exemplaren verzameld worden om varianten tussen de publikaties te kunnen ontdekken! Bij kranten komt het ook nu nog voor, dat er per regio of per stad een andere samenstelling gemaakt wordt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen van auteurs aan bundels, feestuitgaven en bloemlezingen zijn zo mogelijk nog moeilijker te vinden dan die aan tijdschriften. Een systematisch onderzoek, waarbij eerst een inventaris gemaakt wordt van in een bepaalde periode verschenen bundels, is zeer tijdrovend, en zal in veel gevallen niet meer opleveren dan wat men al wist uit secundaire literatuur en uit correspondenties. Biografische informatie kan hier van dienst zijn. Een lijst van vrienden van de desbetreffende auteur kan helpen om feestuitgaven waaraan hij mogelijk bijdragen heeft geleverd, te selecteren. De oude gewoonte om in dissertaties huldigingsverzen van vrienden op te nemen moet niet vergeten worden. Bloemlezingen waarin gepubliceerd werk is opgenomen, dienen alleen door een editeur betrokken te worden in zijn werkzaamheden, als de auteur er zelf kopij voor leverde. Bloemlezingen met niet eerder gepubliceerd werk horen natuurlijk zonder meer verwerkt te worden.
De editeur beschrijft de bijdragen die hij vindt voor zover mogelijk op dezelfde manier als de boekpublikaties (zie hiervoor). Het verzamelen van fotokopieën is aan te raden. Deze worden voorzien van een aanwinstennummer. Ook hier houdt de editeur bij welk exemplaar van een tijdschrift hij geraadpleegd en gekopieerd heeft, en van welke bewaarplaats dat afkomstig was. De samenhang met andere (boek)publikaties en met manuscripten wordt ook aangegeven. | |||||||||||||||||||||||||||
4.2.3. ManuscriptenAlle in manuscriptvorm overgeleverde documentaire bronnen van een werk (bij een deeluitgave) of alle overgeleverde manuscripten van een auteur (bij verzamelde werken) zijn voor de editeur van belang. Dit betekent dat hij op zoek moet gaan naar voorstudies, kladversies, drukproeven etc. Tevens zal hij alle brieven van en aan een auteur moeten lokaliseren, omdat daarin kladversies, varianten of oplossingen voor dateringskwesties te vinden kunnen zijn. Waar kunnen de manuscripten van een overleden auteur terecht zijn gekomen? Stel dat een groot gedeelte van zijn papieren, inclusief onvoltooide werken, kladversies en correspondentie, nog bij elkaar was toen hij overleed. De nalatenschap kan in familiehanden zijn gebleven. Mogelijk heeft de familie de literaire erfenis vermaakt aan een openbare bewaarplaats, bij voorbeeld een universiteitsbibliotheek, een gemeentearchief of een van de letterkundige musea. Maar sinds enige tijd is het tot erfgenamen doorgedrongen dat een collectie manuscripten ook een financiële waarde vertegenwoordigt. Daardoor komt het steeds vaker voor dat nalatenschappen verhandeld worden. De nagelaten papieren kunnen op een veiling bij opbod verkocht zijn en in handen zijn gekomen van verschillende eigenaren, particulieren en overheidsinstellingen. Ook een directe verkoop aan antiquariaten komt voor. Een reconstructie van het oorspronkelijke bestand is dan bijna niet meer mogelijk, tenzij de antiquaar een catalogus gemaakt heeft. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
Paralipomena: schematische aantekeningen door Louis Couperus voor zijn roman De berg van licht, geschreven op de achterkant van het kopijhandschrift van Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan (Collectie Letterkundig Museum).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
Twee bladzijden uit een recente veilingcatalogus met aantekeningen over de prijzen en de aankopers. De catalogus komt uit de collectie van de vbbb. Voor vrij recente manuscripten blijken hoge prijzen betaald te worden. Onderzoek van catalogussen met aantekeningen kan helpen bij het opsporen van manuscripten en bijzondere drukken (Een unieke Nederlandse verzameling. Boekverkoping 11 maart 1980 J.L. Beijers. Utrecht, 1980. Collectie vbbb).
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
Veel manuscriptmateriaal is vóór het overlijden van de auteur al verspreid geraakt. Drukproeven worden niet altijd na verwerking teruggezonden aan de auteur, en kunnen dus in uitgeversarchieven zijn terechtgekomen, weggegooid of meegenomen door een geïnteresseerde liefhebber. Kopij werd vroeger niet geretourneerd. Brieven blijven gewoonlijk in handen van de geadresseerde. Dit materiaal kan later dan weer in openbare collecties zijn gekomen of in familiebezit zijn gebleven. Voor het achterhalen van manuscriptmateriaal moet de editeur behalve aan de openbare bewaarplaatsen zoals het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven in Antwerpen ook denken aan de grote bibliotheken met handschriftafdelingen. Ook komen de archieven van verenigingen en genootschappen in aanmerking. Veel verenigingen hebben eigen archieven die op aanvraag bezocht kunnen worden. Deze archieven kunnen lezingen bewaren die een auteur gegeven heeft voor de leden, en correspondentie. In aanmerking komen studentenverenigingen, letterkundige genootschappen, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de Vrijmetselaarsbond, kunstenaarsverenigingen zoals Arti et Amicitae etc. Verder moet men proberen te achterhalen of er zich bij particulieren nog manuscripten bevinden. Het kan hier om erfgenamen gaan, maar ook om handelaren en collectioneurs (zie over het opsporen hiervan par. 5.4.3.3).
Voor de beschrijving van gevonden manuscripten bestaan geen algemeen aanvaarde regels. De editeur doet er goed aan zijn beschrijving gedetailleerd op te zetten. Ten minste moeten vermeld worden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het kan van belang zijn van één manuscript meer fiches of records te maken, bij voorbeeld als op het papier twee gedichten staan, of twee versies. Bij de bestudering van een nalatenschap is het aan te raden aantekeningen over de aangetroffen volgorde te maken, omdat deze iets kan zeggen over de door de schrijver bedoelde samenhang, of informatie over de chronologie geeft (zie voor nalatenschappen hoofdstuk 15). Voor beschrijvingen van brieven kan bovenstaande lijst aangehouden worden. In plaats van vermelding van de eerste regel wordt de datering als kenmerk gebruikt. Wanneer er geen datering is, kan de eerste regel opgenomen worden. Bovendien vermeldt men de verzender en ontvanger, de aanwezigheid van een envelop met de daarop geschreven adresseringen die gecodeerd overgenomen kunnen worden, de plaats van verzending. De samenhang met gepubliceerde werken kan hier ook aangetekend worden, als die ter sprake komen in de brief. Beschrijving van formaat en gehanteerde papiersoort kan van belang zijn als er dateringsproblemen zijn. Fiches of records van brieven worden doorgaans eerst alfabetisch gesorteerd op briefschrijver, en daarbinnen chronologisch. Ongedateerde brieven worden aan het eind van de verzameling geplaatst, alfabetisch op naam van de correspondent. Als alleen het jaar van verzending bekend is, wordt het fiche of de record aan het eind van het desbetreffende jaar geplaatst (zie verder hoofdstuk 14.1 over brieven). Als de editeur manuscriptversies in de editie gaat verwerken, is het vervaardigen van fotokopieën aan te bevelen, zowel om het originele materiaal te sparen als om stukken uit verschillende archieven enigszins met elkaar te kunnen vergelijken. De kwaliteit van kleurenkopieën, ook met zwart-wit originelen, is verrassend goed. De fotokopieën moeten via aanwinstencijfers zo opgeborgen worden dat ze corresponderen met de beschrijvingen op fiches of in de databank. | |||||||||||||||||||||||||||
4.2.4. Secundaire documentenBij zijn zoektocht naar materiaal vindt de editeur documenten die niet direct met de primaire of secundaire bibliografie te maken hebben, bij voorbeeld stukken als geboorteakten, testimonia, advertenties, inschrijvingen als student of lidmaat, berichten in kranten, verslagen van vergaderingen, contracten, prospectussen met aankondigingen van nieuw te verschijnen werk, brieven tussen wederzijdse vrienden, testamenten enz. Eigentijdse recensies horen ook bij dit soort documenten. In grote wetenschappelijke edities wordt dit materiaal gepubliceerd als het met de eigenlijke werken van de auteur te maken heeft.Ga naar voetnoot4 Men spreekt dan over ‘Zeugnisse’, ‘documenten’ of beter ‘secundaire documenten’: gedrukte of geschreven bronnen met informatie die van belang is voor de ontstaans-, tekst- of eigentijdse receptiegeschiedenis van het te editeren werk. De editeur moet ook deze secundaire documenten bij elkaar zoeken. Of hij ze ook publiceert, hangt af van het belang ervan (zie par. 3.1.1). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
4.2.5. Nog een aantal aanwijzingenDe editeur kan het beste de archieven, musea en bibliotheken die vermoedelijk materiaal bewaren, persoonlijk bezoeken, want een schriftelijk verzoek om onderzoek levert niet altijd optimaal resultaat. Van belang is, dat de onderzoeker op een vindingrijke manier catalogussen doorzoekt. Raadpleging op titel in plaats van op de auteursnaam kan extra exemplaren opleveren. Er kunnen allerlei schrijfwijzen van auteursnamen voorkomen, en ook kan er verkeerd gealfabetiseerd zijn. Zo werd in Engeland de naam van Gerrit van de Linde niet alleen, zoals ik verwachtte toen ik daar naar documenten zocht, op de V gealfabetiseerd, maar ik kwam ook De tegen als eerste element. Gerrit en Van waren als voornamen opgevat. Voor het raadplegen van manuscriptmateriaal kan altijd het beste eerst contact met de bewaarplaats gezocht worden, om zich op de hoogte te stellen van openingstijden en om zeker te weten dat bepaalde documenten niet uitgeleend zijn, bij voorbeeld voor een tentoonstelling. Misschien kan er al wat materiaal klaar gelegd worden. Soms is een bepaalde ambtenaar gespecialiseerd in de collectie die men wil raadplegen, en kan men met hem een afspraak maken. Dit geldt des te meer voor archieven van verenigingen en genootschappen. Bij het eerste bezoek aan een archief of bibliotheek vraagt men instructies over de catalogussen: lokale afwijkingen zijn mogelijk, en ook kunnen kleine collecties in een aparte kaartenbak verwerkt zijn. Zo hebben veel bibliotheken een aparte pamflettencatalogus, die niet in de algemene collectie opgenomen is. Ook is er soms een flinke achterstand in de verwerking van ‘laatste aanwinsten’, en is wel een logboek met voorlopige beschrijvingen beschikbaar. Fotokopieën van manuscripten en oude drukken kunnen meestal niet direct vervaardigd worden, maar moeten via formulieren besteld worden. De editeur houdt secuur aantekening van wat hij bestelt, zodat hij bij ontvangst kan controleren of niets ontbreekt. Nogal eens wordt een verso-zijde vergeten bij het kopiëren, of een envelop van een brief. Wanneer de fotokopieën in goede orde ontvangen zijn, stuurt men een ontvangstbericht. Wanneer het project een editie betreft van een alom bekende schrijver, kan het aan te bevelen zijn een zogenaamde ‘blind search’ te doen. Dat wil zeggen dat men navraag doet bij bewaarplaatsen hoewel er geen aanleiding is te veronderstellen dat er materiaal zou zijn. Men kan dan een lijst opstellen van alle archieven en bibliotheken in Nederland (zie voor titels van bibliotheeken archiefgidsen het volgende hoofdstuk), en hiernaar een identieke opsporingsbrief sturen. Ook grote buitenlandse bewaarplekken kunnen bij dit ‘vrije’ onderzoek betrokken worden. Zo'n brief moet ten minste bevatten:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eventueel kan er nog een aanbevelingsbrief toegevoegd worden (als de aanvraag naar particuliere archieven gaat) en kan er geïnformeerd worden naar kosten. In een tekstverwerker kan de standaardbrief opgeslagen worden en aangepast aan de verschillende archieven. Een gedetailleerde opgave van gehanteerde spelwijzen van de naam van de auteur bespaart de curator tijd. Tevens kan de editeur een lijst van reeds gevonden materiaal bijsluiten, zodat de curator gericht kan zoeken.Ga naar voetnoot5 Wanneer een dergelijke opsporingsbrief resultaat heeft opgeleverd, bevestigt de editeur in een bedankbrief aan de betrokken curator de ontvangst van de informatie.
Het is belangrijk dat omvangrijke projecten, met name als er meer editeurs bij betrokken zijn, naast de ficheverzameling of de databank, ook een goed systeem hebben voor het opbergen van (fotokopieën van) primaire documenten. Mary-Jo Kline geeft in A guide to documentary editing het advies om simpelweg uit te gaan van een nummering op volgorde van verwerking bij het project, het zogenaamde aanwinstennummer. Eventueel kan er gewerkt worden met verwante serienummers voor samenhangende documenten (01, 02 voor brieven van; 001, 002 voor brieven aan). Fotokopieën van één bron krijgen een centraal nummer, en worden vervolgens per bladzijde doorgenummerd (01.1, 01.2). Ook verzamelingen die als een geheel binnenkomen, krijgen een centraal nummer, en dan een verdere onderverdeling (een brievenboek van een uitgever: 09.1, 09.2). De documenten worden, hetzij als fotokopie, hetzij als origineel, in een map opgeborgen waarop het aanwinstennummer staat, de verwervingsdatum, een verkorte (titel)beschrijving en bij brieven de datering en de naam van de correspondent (de naam van de centrale auteur kan afgekort weergegeven worden). De titelbeschrijving moet zo zijn dat het bijbehorend uitgebreidere fiche of record in de databank zonder problemen teruggevonden kan worden, onafhankelijk van het feit of de fiches chronologisch (brievenverzamelingen) of alfabetisch (literaire werken) gerangschikt zijn. Andersom moet op fiche of record het aanwinstennummer vermeld staan.
Veel manuscriptmateriaal zal ondanks uitgebreide zoektochten onvindbaar blijken. Niet alleen omdat er in de loop der tijden manuscripten en drukken verloren zijn gegaan, maar ook kan er in openbare archieven en bibliotheken materiaal verscholen zijn dat via de catalogus niet te vinden is (bij voorbeeld jongste aanwinsten die nog niet verwerkt zijn, plakboeken of albums die niet-gedetailleerd beschreven zijn, niet-geïnventariseerde kleine collecties). Hoe ver moet men gaan tot men het opgeeft nog meer materiaal te ontdekken? Moet het voorbeeld van Paasman gevolgd worden, die advertenties in filatelistenblaadjes zette om correspondentie van Elisabeth Maria Post te vinden?Ga naar voetnoot6 In Editing correspondence wordt de respons op advertenties in de Times | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
literary supplement nihil genoemd.Ga naar voetnoot7 De editeurs van de Huizinga-brieven hadden wel succes met hun oproep in nrc/Handelsblad en hun affiches in bibliotheken en archieven, zij het dat de oogst gering was. Een editeur moet op een gegeven moment knopen doorhakken. Als hij zorgvuldig de biografie van de auteur heeft onderzocht en de naar aanleiding daarvan aangewezen openbare en particuliere bewaarplaatsen heeft geraadpleegd en bovendien naspeuringen heeft verricht bij nabestaanden, dan is voldaan aan het wetenschappelijk vereiste. De inventiviteit en de intuïtie kunnen hem dan nog wel naar meer mogelijkheden laten zoeken, maar hij moet ook beseffen dat het geen schande is wanneer na afsluiting van het onderzoek nog uit onverwachte hoek een document opduikt. Wel moet hij ervoor oppassen te snel op te geven, of zaken voor waar aan te nemen die hij zelf niet onderzocht heeft. Matthews vertelt dat sinds jaar en dag werd aangenomen dat op bevel van koning Edward vii de persoonlijke correspondentie van koningin Victoria met haar kwalijke raadsman Disraeli vernietigd was. Deze bleek echter gewoon bewaard te zijn gebleven in de Koninklijke Archieven.Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||||||||
Geselecteerde bibliografieEen uitstekende handleiding bij het verzamelen van materiaal voor een editie is te vinden in hoofdstuk 2 van de uitgave van The Association for Documentary Editing: Mary-Jo Kline, A guide to documentary editing. Prepared for The Association for Documentary Editing. 2d ed. Baltimore enz., 1988. Hierin ook veel praktische tips over opbergsystemen, ficheverzamelingen en dergelijke. Over de beschrijving van manuscripten kan men ook raadplegen: Siegfried Scheibe, ‘Zur Darstellung der Überlieferung in historisch-kritischen Editionen’. In: Edition als Wissenschaft. Festschrift für Hans Zeller. Hrsg. von Gunter Martens und Winfried Woesler. Tübingen, 1991, 17-30 (Beihefte zu Editio, Bd. 2). Voor de rest is men aangewezen op verslagen van specifieke onderzoekingen die algemene raadgevingen bevatten. Het verslag van A.N. Paasman, Elisabeth Maria Post (1755-1812). Een bio-bibliografisch onderzoek. ze dr. Amsterdam, 1977, is nog steeds leerzaam, evenals de inleiding bij Schandaal in Leiden. Amsterdam, 1978 (van Marita Mathijsen, Henk Eijssens en Dick Welsink). Ook Olf Praamstra geeft in zijn Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet. Amsterdam, 1987, een beschrijving van zijn archiefonderzoek. In verschillende auteursbibliografieën en edities kan men een beschrijving van de gevolgde bibliotheek- en archiefpaden vinden, bij voorbeeld bij P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Nieuwkoop, 1983. Praktische adviezen zijn ook te vinden in P.J. Buijnsters, Het verzamelen van boeken. Een handleiding. 2e verb., verm. dr. Utrecht, 1992. |
|