De gemaskerde eeuw
(2002)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Het huuske van HunnekesBoerderij in Limburg
| |
[pagina 8]
| |
Dorpsplein in Limburg in de jaren vijftig
Het varken werd aan huis geslacht. Buurtkinderen kijken toe
| |
[pagina 9]
| |
Het is een zij, de negentiende eeuw. Kan men haar een hand geven, omhelzen? Kan men haar ruiken, voelen, aanraken? Ik ken haar wel, van heel dichtbij. Ik heb haar nog geroken, ik heb haar nog een hand gegeven. Ze zat in de oude zuster van de pastoor, geboren in 1863, met haar zwarte mutsje en haar kalebiesje, op weg naar de kerk. Ik zag de negentiende eeuw in het arbeidershuisje naast de villa waar ik geboren ben, een huisje dat gebouwd was door een dagloner in de nabijgelegen kleifabrieken. Jan Hunnekes' huis had maar één verdieping, en een zolder. Ze woonden er met z'n zevenen, de vader, een blinde moeder, drie jongens, een kostganger en de grootmoeder. Beneden waren een slaapkamer en een keuken die ook woonkamer was, en een varkensstal. Buiten was het huuske, de wc, die bestond uit een groene plank met een rond gat erin, dat rechtstreeks in de beerput uitkwam. Het stonk er bedwelmend. Als toiletpapier hingen in stukken gescheurde kranten aan een touwtje. Eenmaal per jaar werd een varken geslacht, en dan mochten de buurtkinderen toekijken en een dag later de restanten uit de balkenbrijketel komen eten. Je moest zelf een lepel meenemen, want vrouw Hunnekes had niet genoeg lepels voor de buurt. Het huisje staat er nog: de varkensstal is een garage geworden, het huuske is gesloopt voor een aanbouw met een woonkamer. De negentiende eeuw kwam bij ons op bezoek op de fiets: de negentigjarige tuinman die zijn eigen scherp geslepen zeis meenam. Het mes had hij beschermd met een jutezak. Hij was zo mager en pezig dat hij als wandplaat van de spieren en pezen van het menselijk lichaam had kunnen dienen. Ik ken het geluid van de negentiende eeuw: de tikkende klok in een stil en een donker huis, waarin het daglicht geweerd werd, waar dikke zelfgeknoopte tapijten voetstapgeluiden tegengingen, de huizen van mijn oudtantes en -ooms. Ik ken de propere kloosters, waar de overdaad aan werkkracht je tegemoet glom in het spiegelende parket of de gladgeschuurde tegelvloeren in de gangen. Ik ken de kleur van de negen- | |
[pagina 10]
| |
tiende eeuw: die was zwart. Iedereen die in die eeuw geboren was, mijn opa's en oma's, de pastoor, de oudste ooms en tantes, de nonnen, alles van boven de vijftig leek alleen maar zwart te dragen. Toch ken ik haar ook in pastelkleurige zoete Mariaplaatjes die ik kreeg als ik een catechismusvraag goed beantwoord had. Ik ken de armoede in de grote arbeidersgezinnen, die in de negentiende-eeuwse steden veel schrijnender moet zijn geweest. De kindersterfte ken ik niet. Soms kwam er een jongen onder een tractor, maar dat was niet negentiende-eeuws. Boeken die rechtstreeks uit de negentiende eeuw komen, heb ik ook niet gekend. Wat in mijn kast staat, is via omwegen bij me gekomen. In Limburg had men geen boeken en geen bijbels, en al zeker niet in het Nederlands. Ik ken het snoepwinkeltje van de drie ongetrouwde zusters Meuske. Eén leeft nu nog. Voor mijn vader haalden we er sigaretten, en je kon voor twee cent heerlijke brokken druivensuiker met nootjes krijgen. Het winkeltje was zo klein dat maar drie kinderen tegelijk naar binnen konden, en toch stonden altijd minstens twee zusters in de winkel te spieden, bang als ze waren dat ze van een snoepje bestolen zouden worden. Als we jarig waren, mochten we zuurtjes voor de klas kopen, die precies uitgeteld werden in een puntzak. Ik ken ook het geweld van de stoomlocomotief, die in de zomer heidebranden veroorzaakte, en die mijn kleine zusje paars deed aanlopen van angst als hij stoom afblies. Ik kan het vertrouwenwekkend regelmatige gebonk van de motor van een stoomboot op de Maas oproepen uit mijn geheugen, met de geur die erbij hoorde. Waar ik niets van weet, is van de expansie van de steden, niets van de natievorming, van de telegraaf, van de oorlogen, de revoluties. Wat ik zelf meegemaakt heb van de negentiende eeuw, zijn de dingen die traag veranderen, en die in Belfeld pas na de jaren zestig van de vorige eeuw omsloegen.
Maar dat was een andere negentiende eeuw dan die waaraan ik op de middelbare school werd voorgesteld. Daar leerde ik dat die eeuw een door en door burgerlijk tijdvak was, waarin niets gebeurde, waarin niets geschreven was dat de moeite waard was, een tijd van slapte en verval. Mooie dingen, zoals Romantiek en revolutie, hadden zich weliswaar in de negentiende eeuw afgespeeld, maar niet in Nederland. Wat interessant was, gebeurde in het buitenland. Grote geesten werden hier gekleineerd. Ik leerde dat Nederland een streng beteugelde orde kende, waar- | |
[pagina 11]
| |
in schoolmeesters en dominees de dienst uitmaakten. Het hele leven was bekrompen en benepen, leerde ik. De negentiende eeuw die ik kende, kreeg een masker opgezet, waardoor ik het vertrouwde niet meer herkende. Het levende gezicht werd onzichtbaar achter de onbeweeglijke en verstarde trekken van het masker. Mijn leraar Nederlands dweepte met de Tachtigers, die niet bij de negentiende eeuw gerekend werden. Ik leerde dat die pas echte literatuur geschreven hadden en dat pas daarna iets gebeurde in de Nederlandse letterkunde dat Europees niveau had. In de schoolbibliotheek vond ik werk van Jacob van Lennep, van De Schoolmeester, van Piet Paaltjens en van Nicolaas Beets. Ik vond dat niet zo heel saai als de leraar beweerde. En ook las ik Tolstoj, Alexandre Dumas, Emily Brontë, Charles Dickens en Walter Scott. Ik vond dat heel mooi, minstens zo mooi als Jacob van Lennep. Toen ging ik studeren en weer leerde ik dat de negentiende eeuw een tijd van verval was, waarin geen letterkunde van enig niveau geschreven werd. Maar als ik de negentiende-eeuwers las, vond ik hun taalgebruik rijk en hun verhaallijnen krachtig. Ik werd eigenwijs en vond dat de Tachtigers overschat, en de vroege negentiende eeuw onderschat werd. Door een voorbestemd toeval vond ik de onuitgegeven brieven van Gerrit van de Linde, alias De Schoolmeester, in een Amsterdams archief. Het was alsof ik van de achtbaan naar beneden duizelde. Die brieven staan zo ver van elke sufheid en saaiheid af, ze zijn zo emotioneel, in zo'n ongewoon expressieve taal geschreven, zo kunstig zijn alle mogelijkheden van de taal uitgebuit, dat ik besefte dat ik die niet voor mezelf mocht houden. Ik was nog student toen ik besloot die brieven uit te geven. Ik ging me verdiepen in de negentiende-eeuwse geschiedenis, in het alledaagse leven, de omgangsvormen, de mentaliteit kortom. Toen ontdekte ik de rijkdom van de veranderingen in de negentiende eeuw.
De negentiende eeuw is een omslagpunt. Alles wat we zijn, waardoor we geen middeleeuwse primitieve maatschappij meer zijn met lijf- en doodstraffen, bloedwraak, openbaar geselen en kinderarbeid, en waardoor de slavernij afgeschaft is, is te danken aan negentiende-eeuwse bewegingen. Doordat steeds meer mensen onderwijs kregen en de publieke debatten konden volgen, werden verlichte ideeën sneller en met meer invloed verspreid. De vrouwenbeweging, de antislavernijbeweging, de arbeidersbeweging waren internationaal georganiseerd. Voor het eerst werden wereldcongressen gehouden. | |
[pagina 12]
| |
De vooruitgang van de medische wetenschap heeft bijgedragen aan een mentale ommekeer. De koepokinenting, hoe fel daartegen ook geageerd werd, raakte in gebruik, waardoor de pokken uitgebannen werden. De cholera verdween uit de steden zodra er waterleiding aangelegd was. De kindersterfte nam in de loop van de eeuw gigantisch af door de verbetering van de hygiëne. De uitvinding van het gipsverband maakte dat been- en armbreuken niet meer automatisch invaliditeit tot gevolg hadden. Alles wat vastgestaan had, leek te kunnen veranderen. Door de mechanisering en de stoomkracht konden er opeens dingen die nooit gekund hadden. Een schip kon varen ook als God geen wind in de zeilen blies, een machine kon meer kracht produceren dan honderd man bij elkaar. Afstanden werden bijna letterlijk verkleind door de stoomtrein. Alsof de tijd zelf snel geworden was, zo dichtte A. Beeloo het: De tijd gaat snel, de tijd der stoomkracht, die de vleugelen
der winden aanschiet, neen, der stormen, niet te teugelen.
Maar het is niet een en al vooruitgangsfeest in de negentiende eeuw. Het is niet alleen het nageslacht dat die tijd een masker opgezet heeft. Om te kunnen leven tussen realiteiten en wensdromen moesten de tijdgenoten zelf met maskers lopen. Het was onmogelijk te voldoen aan alle voorschriften en idealen. Men kon een ideale huisvader willen zijn, maar de dienstmeisjes waren zo mooi. Men kon matigheid preken, maar na afloop van de vergadering van de matigheidsbeweging stond de cognac op de sociëteit in volle flessen te wachten. Als moeder de huisvrouw langdurig ziek in een kraambed lag, waren de hoeren aantrekkelijk. Je kon een cent geven aan een bedelaarskind, en een bedelaarsgesticht mee helpen oprichten, maar dat wilde nog niet zeggen dat je zo'n kind in huis zou nemen. De befaamde dubbele moraal van de negentiende eeuw komt voort uit het conflict tussen willen en kunnen. Ik raakte zowel geboeid door het masker dat de negentiende eeuw zichzelf opzette als door dat van het nageslacht. De verheviging van één bepaalde expressie of eigenschap is gewoonlijk het doel van een masker. Een masker concentreert de aandacht op één eigenschap. De burgerlijkheid van de negentiende eeuw is samengebald in dat masker dat haar opgedrukt is. En zeker, die eeuw was burgerlijk. Alleen vat ik burgerlijk op als een geuzennaam. De negentiende eeuw is een door en door burgerlijke eeuw, in die zin dat de burger zijn meest intensieve bewustwor- | |
[pagina 13]
| |
ding toen beleefde. Hij nam geen genoegen meer met de oude verdeling van macht en invloed. Hij wilde niet meer dat grote groepen armen, krankzinnigen, zieken, misdadigers buitengesloten werden en dus verkommerden. Hij nam krachtige initiatieven om een betere samenleving op poten te zetten. Om dit te bereiken moest hij wel een soort verheven masker opzetten. Kwam het door de Franse Revolutie dat iedereen opeens aan de slag leek te gaan om een maatschappij te creëren die beter in elkaar zat dan voorheen? In heel Europa wordt de wildheid beteugeld en wordt gebouwd aan idealen. Uitwassen zijn ongewenst. Er moet een verstandige, tedere maatschappij komen, die plaats biedt aan iedereen. Deze maatschappij moet gevormd worden zoals een gezin. Model voor de ideale samenleving is de piramidale drie-eenheid van vader, moeder, kind. Het kind is een samenvattend begrip voor nageslacht. De vader staat aan de top en is in alle opzichten het verstand, de rationaliteit, de planner. Hij staat in een liefdevolle verhouding met de moeder, die voor het evenwicht zorgt, scherpe kanten van de vader neutraliseert en de microkosmos van het gezin bestiert. Het kind is het product van de harmonie tussen de vader en de moeder. Vrouw en kind staan op dezelfde lijn, want voor beiden is de vader verantwoordelijk. De bekende dominee Otto Gerhard Heldring hield zijn kinderen in de gaten. ‘De kinderkamer was mijn studeerkamer. Een afzonderlijk studeervertrek hield ik er niet op na, wel een boekenkamer, waar mijn lessenaar stond, maar ik kon het nooit over mij krijgen om daar, afgezonderd van de huisgenoten, te gaan zitten. Ik was te midden van mijn kinderen van hun eerste levensjaar af, omdat ik het als vaderplicht beschouwde in de huiskamer te zijn, waar zij speelden. Daar zag ik ze altijd onder mijn ogen, daar alleen was het mogelijk klein en groot gade te slaan en overeenkomstig hun karakter te leren behandelen. Ik had te dikwijls gezien, hoe het studeervertrek van de predikant hem al te zeer uit het midden van zijn familie trekt. Hij is dan, ofschoon vader, beter in zijn bibliotheek thuis dan in zijn kinderwereld. De kinderen hebben in huis aan hem niets, en is hij daarbuiten, dan leeft hij geheel voor de gemeente. Arme moeder!’ De ideale vader uit de negentiende eeuw is aanwezig voor zijn kinderen, en betrokken bij hun ontwikkeling. Het gezinsmodel geldt ook voor de andere maatschappelijke instellingen. Om dit te begrijpen moet men wat goochelen met metaforen die in de negentiende eeuw gemakkelijk van vrouwelijk naar mannelijk en van figuurlijk naar letterlijk wisselen. Het piramidemodel is overdraag- | |
[pagina 14]
| |
De piramide van het harmonieuze gezin
| |
[pagina 15]
| |
baar op de staat. De koning heeft hier de rol van vader, die wijs en verstandig met zijn onderdanen, de kinderen moet omgaan. Het vrouwelijk element is hier de natie, die zich heeft laten bevruchten door de koning om de onderdanen te verwekken. Onderdanen ontstaan immers alleen als zij zich deel van een natie voelen. De natie waarborgt dat tussen onderdanen en koning een evenwichtige relatie bestaat. Het beeld van de koning die als een vader voor zijn kinderen zorgt, is geliefd bij de dichters van de negentiende eeuw. ‘O Koning! herder! vorst en vader, geliefd door uw vereend gezin!’ zo zong Hendrik Tollens Willem i toe bij zijn kroning tot vorst in 1815. De nieuwe massa-industrie van de eeuw gebruikt zelfs de gezinssymboliek. De werkgever is de verantwoordelijke vader die voor het heil van zijn werknemers moet zorgen. Het fabrieksproduct is hier de liefdesbaby van de rechtvaardige vader en zijn toegewijde arbeiders.
Daartegenover staat de zwarte zijde van de negentiende eeuw, die verborgen moest blijven. Er heerst grote verwarring gedurende de hele eeuw. De mens is niet redelijk. Uitspattingen komen veelvuldig voor. De mens werkt aan zijn eigen ondergang door te streven naar een geoliede maatschappij. Verbeteringen brengen verslechteringen voort. Wie staatsregelingen voor prostitutie wil, erkent het kwaad van de prostitutie. Humanisering van de massale gevangenissen leidt tot trieste isolering. Meer loon betekent meer drank, meer macht leidt tot meer misbruik. Seksualiteit valt niet te beteugelen. Dit geldt ook voor de natuur, waar kindersterfte en epidemieën ondanks alle vooruitgang in de wetenschap mensenlevens opslurpen. Daar kwam bij dat de oude moraal niet meer voldeed. Welke veranderingen kwamen van de duivel, welke van God? Het Kwaad kwam in een identiteitscrisis. De oude moraal had geen antwoord op de dilemma's waar de nieuwe mens voor kwam te staan. Bovendien gebruikte het kwaad zelf een masker om zich in de maatschappij te nestelen, zoals Johannes Kneppelhout zo prachtig beschrijft in zijn negentiende-eeuwse studentenschetsen: Je meent dat de ondeugd herkenbaar is: grove zorgwekkende dwaling! De hemel gave dat het waarheid was! Maar Satan is listiger. Niet alleen dat hij de natuurlijkste, de edelste eigenschappen van de jeugd gebruikt, en zich gedienstig vlijt naar de neigingen van het vlees, maar hij legt er zich op toe aan de onvergeeflijkste, de verfoeilijkste, | |
[pagina 16]
| |
de vloekwaardigste ondeugd een glimp van behaaglijkheid te geven en een voorkomen, alsof zij beminnelijk, vergeeflijk, grappig, studentikoos was. Neen, het kwaad is geen bietenbauw die verschrikt, schichtig maakt en naar wapentuig doet omzien; het sluipt zachtjes aan op vilten hoeven. In de literatuur ziet men hoe de mens geworsteld heeft met tegenstrijdigheden. Het is een gaan en komen van schijngestalten. Dubbelgangers, maskerades, vermommingen, kunstmatig geschapen mensen en automaten, geesten en spoken, droomverschijningen, het zijn allemaal populaire literaire uitingen van de dubbele moraal van de negentiende eeuw. De vrek Scrooge wordt in A Christmas Carol van Charles Dickens tot de orde geroepen door een geest die hem in de droom verschijnt. De sombere dominee François HaverSchmidt creëert in Piet Paaltjens een dubbelganger in wie hij zijn heftigste gevoelens projecteert. Zijn literaire creatie mag zich overgeven aan intense weemoed, aan verlangen naar buitensporige vriendschap, aan onrealistische liefde en erotiek, aan een compleet gevoelsleven. In de opera Un ballo in maschera (Een gemaskerd bal) van Giuseppe Verdi probeert een gemaskerde vrouw haar minnaar te redden, in een scène waarin ze heen en weer geslingerd wordt tussen trouw aan haar echtgenoot en overspelige gevoelens. In Ferdinand Huyck van Jacob van Lennep treedt een zeerover op die eigenlijk een edelman is. In Mary Wollstonecraft Shelleys Het monster van Frankenstein creëert een geleerde een mens uit delen van lijken. Deze creatie blijkt een onbeheersbare moordenaar te zijn. Hij vernietigt zijn eigen schepper. Het verhaal moet gelezen worden als een metafoor over de op hol geslagen, zelf gecreëerde maatschappij.
Beheersbaarheid werd synoniem gesteld aan verzwijging. Wat je niet ziet, bestaat niet. Jacob van Lennep had ten minste drie kinderen buiten zijn huwelijk, maar zijn vrouw wist van niets. Willem Bilderdijk bedonderde zijn schuldeisers, maar preekte anderen de moraal. Homoseksualiteit werd verzwegen, al ontstond er af en toe een schandaal. Johannes Kneppelhout trouwde met zijn nichtje om zijn homo-erotische neigingen te onderdrukken. Mannen onder elkaar wisten veel, en zwegen wanneer het nodig was. Niet iedereen was hier even gelukkig mee. De medicus F.A. Hartsen schreef aan het eind van zijn leven een biografie onder de titel Nederlandsche toestanden. Uit het leven van een lijder. Hij meende dat het stel- | |
[pagina 17]
| |
sel van geheimhouding een ijzingwekkende poel van jammer over de wereld had gebracht. Hofschandalen, samenzweringen van de aanzienlijken tegen minderen en vice versa, samenzweringen van naties tegen naties, oorlogen en revoluties, dit alles was onder het masker der geheimhouding ontkiemd en had zonder dit masker onmogelijk kunnen ontkiemen, beweerde hij. Het masker als schuld van de ellende? Maskers kunnen even noodzakelijk zijn en evenveel laten zien als het ware gezicht. In De gemaskerde eeuw probeer ik de mentaliteit van de Nederlandse negentiende eeuw te begrijpen. De maskerade gebruik ik als overkoepelend begrip voor de wirwar van progressieve en conservatieve, sociale en elitaire, vrijmakende en onderdrukkende bewegingen, die door een en dezelfde persoon verdedigd konden worden. De literatuur is daarbij mijn houvast. Literatuur is een travestie van maatschappelijke conflicten en collectieve obsessies. In de letterkunde leest men wat de mensen bezighield, wat hun fascinaties en mentale twistpunten waren en hoe ze meenden daarmee om te moeten gaan. Daarbij kan ik niet uitgaan van een eenvoudige overeenkomst tussen het werkelijke leven en de literatuur. Wanneer in Jane Eyre van Charlotte Brontë een gouvernante op zolder een krankzinnige vrouw ontdekt, gaat het niet om dat verhaaltje, maar om de dreiging van de waanzin die letterlijk boven de rationaliteit hangt. Op die manier wil ik de literatuur gebruiken, als een middel om het masker van de negentiende eeuw zachthandig opzij te kunnen schuiven. |
|