| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
‘Zeg wereldhervormer,’ zei Gerrit Jan, ‘je zou er best een rose en wit gestreept livreijasje bij kunnen gebruiken. Dat lijkt me echter.’
‘Ja kerel, als huisknecht-chauffeur zou dat geen overdadige weelde zijn,’ grinnikte Reep.
‘En 't zou je zoo flatteeren,’ dweepte Paultje.
‘Ja, klets maar raak,’ zei Robbert.
Het was een week later.
Ze zaten achter het huis bij de vijver. De veelgeprezen kastanjeboom stond nu in de gevaarlijke zône. Want elk oogenblik konden de Burcht- en Looverhoeksters een inval doen, en voòr het huis was er geen kans om Robbert onopvallend weg te werken.
‘Gelukkig,’ begon Gerrit Jan weer, ‘dat onze nieuwe vriendinnen zich nog niet de vrijheid veroorlooven om op elk minuut van de dag te komen binnenwaaien. Dan zouden we je niet eens in ons midden kunnen dulden.’
‘'k Zou er niet zooveel bij verliezen,’ meende Robbert.
‘Die tijd komt ook wel,’ voorspelde Reep. ‘De dames zijn voortvarend genoeg. Ja, dan moet je in de keuken zitten bij Jane. Misschien kun je haar helpen zilver-poetsen.’
Robbert rekte zich. Hij lachte.
‘Jullie benijdt me. Dàt is het. Je zou wat graag in mijn schoenen staan.’
‘Ik sta toch in je schoenen,’ zei Gerrit Jan onnoozel. ‘En ze passen me best. Nee, ik krabbel niet terug Bobbie!’
‘Ik dan zeker wel.’
| |
| |
Gerrit Jan hief zijn magere hand.
‘Dàt beweer ik niet. Nee, nee, je houdt je best. Je moet alleen een livreijasje aanschaffen. Dan ben je volmaakt.’
‘Ik streef heelemaal niet naar het volmaakte,’ weerde Robbert kalm af.
Paul, die probeerde gladde ronde steentjes over 't water te scheren, zoodat ze een paar maal opsprongen, wat hem telkens weer mislukte, zei: ‘Ik geloof, dat we nog heel wat voor de boeg hebben. We zijn er nog lang niet.’
‘Verbeeld je nu asjeblieft niet, dat jij meedoet in dit spel van fantasie,’ berispte Gerrit Jan. ‘Zoo lauw als jij bent, daar is 't eind van weg.’
Paul kleurde. Hij haalde zijn schouders op.
‘Nu ja, ik kan me over die kinderen niet opwinden.’
‘Het is maar heel fortuinlijk,’ bedacht Gerrit Jan, ‘dat toevalligerwijs mijn affecties niet ergens anders geplaatst zijn.’
Reep grinnikte weer. ‘Zooals jij je uitslooft. Kolossaal gewoonweg. Ik lach me puisten, als ik je zie omstuwd door je aanbidsters.’
‘Ze aanbidden je toch niet alle vijf, hoop ik?’ vroeg Robbert.
Gerrit Jan stak de duimen in de armsgaten van zijn vest.
‘Nee,’ zei hij bescheiden, ‘slechts drie van de vijf. Voor die negerin ben ik taboe. Die kan me niet zien, geloof ik. Waarom weet ik niet. Ben ik geen ridder zonder vrees en blaam?’
‘Die zal de gelukkige bezitster zijn van het gezonde stel hersens,’ ontdekte Reep.
‘En dat pittige blondje is me te onverschillig-amicaal,’ zuchtte Gerrit Jan.
‘'n Geestig kopje heeft dat kind,’ zei Robbert.
‘Welk pittige blondje bedoel je eigenlijk?’ vroeg Reep. ‘Er zijn er twee.’
‘Er is maar éen, die pittig genoemd kan worden,’ zei Robbert.
‘Kerel, wat een enthousiasme,’ plaagde Reep.
‘Dat andere blondje, Lenie hè?... een zoete naam,’ peinsde Gerrit Jan. ‘Die heeft een zeldzaam zacht snuitje. En heb jullie op haar oogen gelet?’
‘Nee, die gelegenheid is mij nog niet geboden.’ Reep
| |
| |
schudde mistroostig zijn hoofd. ‘Jij hebt op een dusdanige manier de algemeene aandacht op je geconcentreerd, dat er voor mij geen blik overschiet.’
‘'t Zal je wel veel kunnen schelen,’ meende Robbert.
‘Och, je raakt zoo zoetjes aan door de sfeer van poëzie en aanbidding, die om Gerrit Jan heenhangt, besmet.’ Reep haalde zijn schouders op. ‘'t Is een doodgewoon geval van mazelen.’
‘Misschien kun jij het hart van de negerin veroveren,’ veronderstelde Paul.
‘Jij moet er je buiten houden,’ zei Reep.
‘En dat bruintje, die Mia, is ook 'n lief kind,’ vond Gerrit Jan. ‘Ik kan me nog steeds niet voorstellen, dat ze zulke malle theorieën hebben verkondigd Robbert. Jij lijdt toch hoop ik niet aan waanvoorstellingen?’
‘Je denkt dus zeker, dat ze je om je mooie gezicht zoo omzwerven.’ Robbert lachte weer.
‘Ja natuurlijk.’ Gerrit Jan keek onnoozel. Hij zette zijn borst vooruit. ‘Ben ik soms geen charmant jongmensch? Heb ik geen meeslepende manieren? Zien jullie mij niet in staat om het hart van een steenen beeld te veroveren?’
‘'t Succes is hem al naar zijn kop geslagen,’ grinnikte Reep.
‘De huzaar is compleet wèg, als ze maar een tipje van mijn bescheiden sokken ziet. En ik ben voor allemaal Robbert, tout court.’
‘Nou, de ontgoocheling zal des te grooter zijn.’ Reep wreef zijn handen. ‘Daar kan ik me nu al op verheugen.’
‘Ik wensch dit maskeradespel tot het eind vol te houden.’ Gerrit Jan gebaarde opgewonden. ‘Ik wil tot het bittere eind de prins van heur jonkvrouwelijke droomen blijven. Je schrijft het ze maar uit Leiden Bobbie.’
‘Nee baasje, dat is de opzet niet geweest.’ Robbert strekte zijn lange beenen behagelijk. ‘Ik heb me nog wel geen duidelijke voorstelling ervan gemaakt, maar dit is zeker, aan het slot van ons verblijf komt de apotheose, en dan verander jij automatisch weer in G.J. Loots.’
‘Och en als je tòch denkt, dat ze je aanbidden om de nobele hoedanigheden van je hart, de groote gaven van je geest, en de Romeinsche schoonheid van je snoetwerk - ja, want dat denkt hij, de hoogmoedswaanzinlijder -
| |
| |
dan zullen ze waarachtig G.J. Loots wel slikken zonder een spier te vertrekken,’ treiterde Reep.
Gerrit Jan sloeg theatraal op zijn borst. ‘Ik waag het erop. Ik voel, dat ik me tegen die tijd zoo stevig in die maagdelijke hartjes zal hebben genesteld, dat het bolwerk van genegenheid, dat ik om me heen heb getrokken, tegen de ruwste ontgoocheling bestand zal zijn.’
‘Nou, en ik voel, dat je hard op weg bent om stapelkrankzinnig te worden,’ zei Reep.
‘En ik heb zoo'n idee, dat tante Melie al lang voor het fantastisch slot de waarheid zal hebben geopenbaard,’ glimlachte Paultje.
‘Die wijsheid kun je anders wel voor je houden,’ vond Reep, ‘Bewaar jij je ideeën maar voor Engeland.’
‘Och waarom,' streefde Paul tegen. Ik vind, dat een weinig gezond verstand hier geen overdaad is.’
‘Zoo, dus jij wou beweren, dat....’ begon Gerrit Jan al strijdlustig, toen Jane door de tuin kwam aanzetten met een gezicht, dat nieuws weerspiegelde.
‘Onze Jane kijkt geheimzinnig,’ viel Robbert hem in de rede.
‘Ja, maar Jane kijkt al geheimzinnig, wanneer er met de ochtendpost een brief voor Paultje uit Coventry is,’ zei Reep.
‘Trouwens, ze kijkt oòk geheimzinnig, als er geen brief is,’ zei Gerrit Jan.
Jane, dichterbijgekomen, zei met haar geluid van een heraut: ‘De juffrouw zegt, dat er een van de meisjes aan de telefoon is en of een van de heeren...’
Maar Gerrit Jan was al opgesprongen.
‘Ik ga al, ik ga al. Ik bèn er al,’ zei hij. ‘Ik loop, ik vlieg, ik ijl!’ Zijn lange, hakerige beenen renden voor Jane uit over het grasveld.
‘Die kerel is hard op weg om van verliefdheid uit elkaar
| |
| |
te barsten,’ zuchtte Reep, en hij sloot berustend zijn oogen.
- Maar Gerrit Jan, onbewust van deze sombere voorspelling, liep om het huis heen, sprong de stoeptreden op en de koele hall binnen. De hoorn lag naast de telefoon op het tafeltje. Alsof het een gewijd voorwerp was, zoò voorzichtig namen zijn vingers de hoorn op.
‘Hallo,’ zei hij. ‘Met Robbert.’
‘O Ròbbert, je spreekt met Lenie. Hebben jullie vanavond iets bijzonders?’
‘Neen,’ zei Gerrit Jan gretig, ‘nièts!’
‘Kijk, het is zòo typisch. Maar vader en moeder zijn gister onverwacht naar Parijs vertrokken. Een oom van vader, met wie hij in zaken is, is plotseling ziek geworden.’
‘Och,’ zei Gerrit Jan meewarig, ‘erg?’
‘Ja, nogal geloof ik. Tenminste het telegram was betrekkelijk ernstig.’
‘Zoo, dat is beroerd,’ zei Gerrit Jan, die huichelachtig hoopte, dat de oom een ongevaarlijkke maar slepende ziekte zou demonstreeren, die Lenie's vader en moeder nog zeven weken in Parijs zou vasthouden. ‘En hoe moet het nu met jullie? Ik bied je volgaarne de overtollige ruimte van Sonnewende aan.’
Lenies zacht, gorgelend lachje.
‘Heel vriendelijk,’ zei ze. ‘Maar dat is niet noodig. Vandaag is onze oude juf gekomen, om ons te bewaken en te behoeden. 't Zal wel niet voor zoo lang zijn. En Ella logeert ook bij ons.’
‘Zoo, dat is prettig. Is haar familie ook naar Parijs uitgeweken?’
‘Nee, dat is alleen voor de gezelligheid.’
‘Juist, juist.’
‘Zeg, en... Ròbbert.’
‘Ja Lenie.’
‘Ik ga dit jaar nog niet naar Lausanne.’
‘O, dat is prettig,’ zei Gerrit Jan vurig.
| |
| |
‘Ja, vin je niet? Ik zag er zoo vreeselijk tegen op, weet je wel? En nu ga ik nog gewoon een jaar naar school, en dan een jaar reizen met vader en moeder.’
‘En dan?’ vroeg Gerrit Jan.
‘Ja, dan...’ zei Lenie. Zoo zoet-geheimzinnig was haar stem.
In zijn oude witte schoenen stond Gerrit Jan te beven. Hij hoorde wat onderdrukt gelach en een geluid of er gestoeid werd.
‘Zeg Ròbbert,’ zei een andere lieve, zachte stem.
‘Ja, hallo!’
‘Je spreekt met Mia.’
‘Ja, Mia, wat is er kind?’
‘Die Lenie dwaalt zoo vreeselijk af. We willen jullie vragen, of je zin hebt vanavond gezellig bij ons te komen theedrinken.’
‘Dat zal ons buitengewoon aangenaam zijn.’ Gerrit Jan dwong zijn schorre stem tot een melodieuse, klankvolle toon. ‘Buitengewoon,’ herhaalde hij.
‘Komen jullie dan na het diner?’
‘Ja, graag.’
‘Zeg Robbert, hier is Ella, die wou je ook nog even spreken. Dag hoor. Tot vanavond dan.’
‘Dag Mia,’ zei Gerrit Jan, en streek verheerlijkt met de hand door zijn rossige kuif.
Ella's kweelend geluid.
‘Hallo Ròbbert!’ Welk een poëzie borg de naam Robbert in zich.
‘Hallo Ella. Wie geht's?’
‘Uitstekend. Prachtig. Ik logeer hier, dat weet je al hè?’
‘Ja zeker.’
‘Dus jullie komen vanavond hè?’
‘Uit naam van mijn vrienden durf ik alreeds boud te beweren, dat het ons buitengewoon aangenaam zal zijn.’
Ella's hinnekende lach.
‘Ik zal vanavond de Mondscheinsonate voor je spelen Robbert.’
‘Ik zal me wanen in sprookjesland,’ zei Gerrit Jan, die geen grein muziek kende, en ternauwernood wist, dat er zoo iets als een Mondscheinsonate bestond.
| |
| |
‘O màlle jongen.’ - Ja, Ella was gedecideerd het meest familiaar. - ‘Nu dàg Robbert.’
‘Dag Ella.’ Gerrit Jan wachtte nog even. Zouden misschien ook de stemmen van Pit en de negerin nog zoetkens door het toestel kweelen gaan? Neen - afgebroken - Gerrit Jan legde de hoorn neer. Het leven was rijk en wonderbaar en hij speelde er een grootsche rol in...
Valsch en snijdend fluitend kwam Gerrit Jan weer bij de vijver terug, waar tante Melie al de geurige thee schonk in de wijde koppen.
‘Nou, hem hoeft men niet te vragen, of hij succes heeft gehad. Die kerel loopt op wolken,’ zei Reep.
‘Ik hoor allemaal zoete muziek om me heen.’ Gerrit Jan gebaarde in het rond.
‘Kerel, je ziet ze vliegen,’ zei Reep.
Robbert schudde maar eens lachend zijn hoofd en tante Melie zei: ‘Hier jongen, thee. En lekkere komkommer-sandwiches.’
‘Och, zoolang hij nog zoo'n formidabele eetlust heeft, bestaat er geen gevaar dunkt me,’ meende Paul.
‘Ja, jij hebt er verstand van,’ zei Reep. ‘Zijn geest is geknakt vent. Dat heeft toch zeker niets met zijn eetlust te maken.’
‘Tante Melie, bescherm me tegen die jaloersche aanvallen,’ verzocht Gerrit Jan. ‘Ik heb behoefte aan het medeleven van een vrouw.’
‘Nu, ik leef wel met je mee hoor,’ zei tante Melie. ‘Ga niet zoo pal in de zon zitten vent.’
‘Och, het kan hem geen kwaad meer doen.’ Reep staarde naar Gerrit Jan, alsof hij in hem een nooit vermoed exemplaar zag van het menschelijk ras.
‘O ja, we gaan uit vanavond,’ zei die, terwijl hij zijn achtste sandwich nam.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Robbert.
‘Nee, jij niet. Jij mag ons erheen tuffen. We gaan naar de Burcht. Op algemeen verzoek.’
Reep schoot overeind.
‘Krankzinnige kerel. Zie je, dat heb ik nu al dagen voelen dreigen. Begrijp je dan niet idioot, dat we die maskerade niet tegenover de famile van die kinderen kunnen volhouden. Je hadt het moeten afwimpelen stommert.’
| |
| |
‘Ja,’ zei tante Melie, ‘dat vind ik ook. Dat gaat te ver Gerrit Jan. Je kunt je toch niet onder Robberts naam daar voorstellen.’
‘O, maar dat hoeft niet.’ Gerrit Jan keek trotsch. ‘Daar is geen kwestie van. Ze hebben me gesmeekt om te komen.’
‘Nee kerel, jij kunt niet van de partij zijn. Dat snap je toch zeker zelf ook wel. Paul en Reep, dat is tot daaraantoe. Die varen onder eigen vlag. Maar jij hebt vanavond koppijn. Ik zal wel opbellen. O, heèl onderdanig hoor. Wees maar niet bang.’
‘Hij kan toch geen zeven weken koppijn houden,’ zei Paultje pienter. ‘Ze zullen hem wèer belagen natuurlijk.’
Robbert sloeg tegen zijn voorhoofd. ‘Wat is dat nu een beroerde geschiedenis,’ zei hij.
Tante Melie draaide haar ring met de eene melkwitte parel eens om en om. Ze zei niet: ‘Ik heb het je wel afgeraden,’ zooals negen van de tien vrouwen zouden hebben gezegd in haar plaats.
‘Je moet maar roodvonk krijgen of iets dergelijks. Als 't maar besmettelijk is,’ ontdekte Reep.
Gerrit Jan stak een sigaret op.
‘Als jullie me nu eerst kalm hadden laten uitpraten, inplaats van direct zoo te razen,’ begon hij.
‘O, heb je 't al afgeslagen?’ vroeg Robbert.
‘Nee, 'k heb het aangenomen. Maar de familie, waar jullie je nou zoo over opwindt, zit in Parijs. De kinderen hebben het rijk alleen.’
‘Had dat dan eerder gezegd,’ bromde Reep.
‘Ja, dat verandert natuurlijk,’ vond ook tante Melie.
‘En jij mag ons erheen brengen,’ zei Gerrit Jan, ‘en eerbiedig het portier voor me openen.’
‘Dat weet ik nu al lang. Kun je niet wat origineelers opmerken?’
‘Ik steek een roos in mijn knoopsgat,’ kondigde Gerrit Jan aan.
‘Dat zal je wel buitengewoon flatteeren,’ vond Reep.
‘Dunt me ook,’ Gerrit Jan kneep zijn uilebril wat vaster. ‘Zeg Robbert, leen jij me een van die wufte zakdoeken, die het cachet aan je uiterlijk geven.’
‘Moet hij kleuren bij je sokken?’ vroeg Robbert.
| |
| |
Gerrit Jan strekte zijn vaalgroen besokte beenen.
‘Je mag me ook wel een paar sokken leenen. Deze verwasschen katoentjes passen toch eigenlijk niet bij een Jonkheer Padt van Heijendaal.’
‘Je verstopt je beenen maar hoor!’ zei Robbert. ‘Maar een zakdoek kun je krijgen. Kom hem straks maar uitzoeken.’
‘Ik geloof waarachtig, dat wij ten slotte nog moeite zullen hebben, die kerel te overtuigen, dat hij geen Padt van Heyendaal is,’ voorspelde Reep.
‘Dat zal zoo'n vaart niet loopen,’ zei tante Melie, en ze knipoogde tegen Gerrit Jan, die zijn oogen sloot, alsof hij in zoete gepeinzen verzinken ging.
Om half negen 's avonds zwenkte Robbert zijn groote Fiat tot voor de stoep. In de vestibule stond Gerrit Jan al klaar. Zijn grijze colbert hing slobberig om zijn schouders. De zijden das van Robbert kleurde hem niet, noch de zijden zakdoek, noch de roos, die hij eigenhandig, na lang kiezen, geplukt had. Zijn rossige kuif stond als een uitdaging boven zijn bultige voorhoofd. Maar met het gebaar van een dandy vouwde hij zijn gele regenjas over zijn arm.
‘Klaar?’ zei hij. ‘Dag tante Melie.’
‘Nu jongen, amuseer je maar.’
‘Waar blijven die andere kerels?’
Reep, in de deur van de salon, gaapte ongegeneerd.
‘'n Corvée hoor, zoo'n avond.’
‘Zotte praat.’ Gerrit Jan draaide zich vinnig om. ‘Wat maakt het nu voor verschil of we daarheen gaan, of dat de meisjes hier komen.’
‘Natuurlijk maakt het verschil,’ beet Reep van zich af. ‘We gaan nu op Visite! Hatelijk woord.’
‘Ja kerel,’ zei Paul, die nog een haastige sigaret rookte, ‘voor je 't weet, zul je je smoking hier noodig hebben.’
‘Daar denk ik gewoonweg niet over,’ tierde Reep. ‘Ik heb gezworen, toen ik naar buiten ging, dat ik mijn smoking op non-actief zou stellen. En van die eed wijk ik niet af.’
‘We zullen zien,’ zei Paul laconiek.
| |
| |
‘'n Smoking staàt me gelukkig,’ ontdekte Gerrit Jan tevreden. ‘Da's waar ook. Ik zal gauw festiviteiten aanrichten, waarbij avondcostuum verplicht is.’
‘Heb je ooit zoo'n wangedrocht gezien?!’ Reep staarde naar Gerrit Jan, alsof hij hem nooit eerder goed bekeken had. ‘Ik maak je nog liever vòor die tijd af.’
‘Nou, jij bent in een plezierige bui,’ vond Gerrit Jan, en keek onhandig zijn sigarettenkoker na, of hij voorraad genoeg had.
Reep gaapte weer. ‘Ik rol om van de maf.’
‘Ik vind jouw opmerkingen anders verre van slaperig. Toe, schiet nu op.’
‘Nu, dàg tante Melie,’ zei Reep ook.
Paul bleef nog even achter.
‘Weet u ook of de post al voorbij is?’ Hij vroeg het fluisterend aan tante Melie.
Die lachte schelmsch. ‘Al een half uur geleden.’
Met een lichte zucht volgde Paul de anderen.
- Door de vredige zomeravond reed Robbert naar de Burcht. Met een prachtige zwaai het openstaande hek binnen, de door Janus zoo welverzorgde oprijlaan langs.
Door de openstaande deuren van de salon kwam piano-muziek. Voor het bordes hield Robbert onberispelijk stil. Hij sprong uit, belde aan. De piano stopte plotseling. Robbert hield het portier open. Reep sprong eruit, Paul volgde langzaam, en statig volgde Gerrit Jan. Ten pleziere van Albert, die de deur opende, zei Robbert eerbiedig:
‘Hoe laat wenscht de jonker te worden gehaald?’
‘Ik - e - ik telefoneer wel even,’ zei Gerrit Jan en hij sloeg zijn gele regenjas als een koningsmantel weer over zijn arm.
De piano begon opnieuw.
‘Heel goed jonker.’
Robbert zette de motor aan. Bevallig zwenkte de groote auto weg. Reep keek even Robbert na. Hij dacht: ‘Ik wou, dat ik de chauffeur was. 't Is waarachtig nog het beste baantje.’
Albert, de wel-gedresseerde, nam de jas aan van Gerrit Jan, ging met geruischlooze schreden voòr naar de salon. Hij opende wijd de deur. Lenie kwam al naar voren geloopen.
| |
| |
‘Hallo,’ zei ze. Haar gezichtje was wat gebruind. Haar oogen leken blauwer. Achter haar aan kwam Mia. Pit en Dot zaten bij de open ramen. Pit zwaaide een onverschillige groet. Maar Ella bleef voor de piano zitten, speelde nog even door, draaide zich dan langzaam om.
‘Dag Ròbbert,’ zei ze lief.
‘Dag Ròbbert,’ zei ze lief.
En nonchalanter: ‘Zoo Reep. Paul.’ En Gerrit Jan voelde zich een sultan.
Ze zaten eindelijk. Lenie schonk thee. Mia hielp bedienen. Ella was vlak bij de piano in een groote stoel neergevallen. Ze had een lichtgrijs zijden jurk aan zonder mouwen en Reep vond, dat ze bij de dertig leek. De punten van haar brocaat schoentjes reikten tot de stoel van Gerrit Jan.
‘'n Bonbon Robbert?’
‘Graag.’ Met voorzichtige vingers vischte Gerrit Jan een bonbon uit het zilveren bakje.
‘Zeg Robbert,’ riep Pit, ‘kun je mij niet leeren chauffeeren?’
| |
| |
Die vraag kwam zoo onverwacht temidden van de weldadig aandoende voorkomendheid, die Gerrit Jan omringde, dat hij wat onnoozel herhaalde:
‘Ik - e - u - ik jou leeren chauffeeren?’
‘Ja, kan dat niet?’
‘Maar ik chauffeer zelf niet,’ zei Gerrit Jan.
‘O nee? Waarom niet?’
‘Denk aan zijn kostbare leven,’ murmelde Reep.
‘Kun je 't niet?’ hield Pit vol. Dot's zwarte oogen keken spotachtig.
Gerrit Jan voelde, dat zijn grootheid te kort werd gedaan. ‘Dat is te zeggen,’ verbeterde hij zijn eerste ontkenning, ‘ik rijd te roekeloos. Wanneer ik eenmaal het stuur in mijn handen voel, vergeet ik alles om me heen. Dan denk ik nog alleen aan kilometervreten. Het is een hartstocht van me.’
‘Hoe interessant,’ zei Ella. ‘Maar ik durf me toch wel aan je toe te vertrouwen Robbert.’
Reep hinnikte van bedwongen plezier.
‘'t Zal moeilijk gaan,’ schoot hij dan te hulp. ‘Zijn rijbewijs is hem voor drie maanden ontnomen.’
‘O, wat eènig,’ zei Ella. En Lenie keek zoo bewonderend naar Gerrit Jan, alsof Reep verteld had, dat hij met levensgevaar vijf kinderen uit een brandend huis had gered.
‘Maar kun je me daarom toch niet leeren chauffeeren?’ drong Pit aan.
‘Nee natuurlijk niet,’ zei Paul.
‘Ja - kijk - e - mijn chauffeur zou je natuurlijk wel van zijn kennis kunnen bijbrengen,’ opperde Gerrit Jan.
‘O, dat vind ik oòk best,’ zei Pit. ‘Hoe heet die chauffeur eigenlijk. Heeft hij geen naam?’
‘Wat kan het je schelen?’ vond Ella.
‘Natuurlijk kan 't me schelen. Ik kan die man toch niet altijd chauffeur noemen. Ik vind 't geen gehoor,’ critiseerde Pit Gerrit Jan's optreden.
‘Hij heet Lucas,’ zei Gerrit Jan, fier rondblikkend, blij met zijn vondst.
‘Een naam een chauffeur waardig,’ dikte Paul nog aan.
‘En zijn achternaam is Bols,’ zei Reep.
‘Lucas Bols,’ bedacht Dot. ‘Wat gek!’
‘Waarom?’ zei Reep. Hij tartte Dot's brutale oogen.
| |
| |
‘'t Is een naam, die zelfs in 't buitenland bekend is.’
‘Beslist spiritueel,’ vond Paul.
‘Is hij nog familie van die befaamde Lucas Bols?’ vroeg Pit.
‘Och, wat kan het je schelen.’ Ella keek verveeld. Dat gezeur over die chauffeur.
‘Nee, dat geloof ik niet. Tenminste nooit van gehoord,’ zei Gerrit Jan. ‘Als chauffeur is hij zeer bekwaam en daarmee basta.’ - Gerrit Jan woei hiermee Robberts familieleven verre van zich. Reep keek hem eens aan. Zijn mondhoek trilde.
‘Dus je vindt het goed, dat Lucas me leert chauffeeren,’ zei Pit.
‘O kind, 't is mij best hoor.’
‘En als ik je wagen tot gruis rijd, is dat erg?’
‘Als jij maar ongedeerd blijft - dan is het niet erg,’ zei Gerrit Jan.
‘Je hebt een nobele ziel,’ vond Pit.
Gerrit Jan maakte het militair saluut. En Ella, die vond, dat Pit te veel de aandacht voor zich zelf opeischte, zei: ‘Rij je paard, Robbert? Dat heb ik je aldoor al willen vragen.’
‘Ah - nee,’ zei Gerrit Jan. Hij had eerst ja willen zeggen, maar bedacht tegelijk met schrik de vreeselijke gevolgen, die dat ja zou kunnen meeslepen. Die huzaar was best in staat om de volgende morgen met een biek voor zijn deur te staan.
‘Och, dat is jammer,’ vond Ella. ‘Ik ben dòl op paardrijden. Gewoonweg idolaat. We hadden zulke prachtige tochten kunnen maken.’
‘Nu, laten we het uitstellen tot volgend jaar. Dan zal ik me deze winter trachten te bekwamen.’
‘O, wat vreeselijk aardig, Robbert.’ Ella keek over haar theekopje heen verrukt naar Gerrit Jan.
Paul praatte met Mia over gedichten. Hij dacht er tegelijkertijd aldoor aan, waarom Hettie al in geen twee dagen geschreven had. Ze zou toch niet ziek zijn, zijn lieve, blonde Hettie met de warme stem? Ze had hem zòo beloofd een week ook nog op Sonnewende te komen. Als ze het nu maar deed, de ondeugd....
‘Ja, van Tennyson hou ik ook veel,’ zei Paul.
| |
| |
Lenie was bij Pit komen staan. Ze zei misprijzend:
‘Je weet toch, dat vader het heelemaal niet goed vindt, dat je chauffeeren leert?’
‘O, maar wel van Lucas,’ zei Pit.
‘Doe niet zoo dwaas Pit. Als jij een ongeluk krijgt, zijn wij verantwoordelijk.’
‘Kom, niet zoo tragisch. Ik krijg geen ongeluk. En àls ik werkelijk de Fiat tot puin rijd, zal Dot wel aan iedereen vertellen, dat het mijn eigen schuld is geweest. Nietwaar doddekop?’
‘Natuurlijk,’ zei Dot, terwijl ze in de tuin staarde, om aan Reep, die zijn spotachtige blikken op haar afschoot, te ontkomen.
‘Nu, je moet het tenslotte zelf weten,’ zei Lenie.
‘'t Kan mij niet schelen,’ vulde Pit aan. ‘Ja, dat zegt Janus ook. Goed hoor, ik zal dit geval voor mijn eigen rekening nemen.’
‘En houd je van muziek Robbert?’ hoorde ze Ella vragen. Lenie ging ook langzaam naar de piano.
‘Ik ben dòl op muziek,’ zwoer Gerrit Jan.
‘Als een mot om de kaars,’ fluisterde Pit tegen Dot, die opeens proestte. Reep stond op, ging bij Dot tegen de vensterbank leunen.
‘Vanwaar die vreugde?’ vroeg hij.
‘O, ik lach jullie uit,’ zei Dot.
Pit slenterde weg.
‘En waarom doe je ons die eer aan? Zijn we zoo belachelijk?’
‘Ja, nogal.’
‘Maar ik doe toch niks,’ streefde Reep tegen.
Dot boog zich naar Reep over.
‘Ik lach om de attracties van de adel,’ fluisterde ze.
‘Ja, dan komen wij er bekaaid af,’ zuchtte Reep.
‘Wees blij,’ zei Dot.
‘Ben ik ook. Als iemand mij lief krijgt, is 't om mijn zièl.’
‘Heb je wel een ziel?’
‘Zin om mij te peilen?’
‘Dank je feestelijk. 'k Heb wel wat beters te doen.’
Reep keek eens onderzoekend naar Dot. Nee, ze was niet zoo leelijk, als hij eerst gedacht had. Oogen als kolen
| |
| |
had ze. En er zat spirit in haar. Dat was tenminste stukken beter dan een mooi gezichtje als Mia of Lenie met de geest van een kinderrammelaar. Reep trok een stoel bij, steunde zijn ellebogen op zijn knieën.
‘Zullen we morgenochtend wat tennissen?’ vroeg hij.
‘Onmogelijk. 'k Ga met Pit een zwerftocht maken.’
‘Dikke vriendinnen hè?’ smaalde Reep.
‘Goeie kameraden,’ verbeterde Dot en schoof haar harde nougatbonbon van de eene mondhoek naar de andere.
‘Je moet me niet aldoor zoo verbeteren. Kan ik heelemaal niet tegen,’ smeekte Reep.
‘Ja, zoo zie je er wel uit.’ Dot bekeek eens critisch zijn scherpe gezicht met de donkere, stekende oogen.
‘Ik geloof, dat je me heelemaal niet aardig vindt.’ Reep, die zich nog nooit op flirtterrein bewogen had, begon, nu hij er de eerste schreden op gezet had, er beslist plezier in te krijgen.
‘Daar heb ik nog niet over nagedacht,’ zei Dot. ‘Dat is me te vermoeiend.’
‘Zul je er dan nù eens over na gaan denken? Ik hecht veel aan je oordeel.’
‘Jongen, wat mankeert je?’ vroeg Dot, de eenvoudige van ziel. ‘Wat kan 't je schelen, of ik je aardig vind of niet.’
‘Massa's,’ zwoer Reep.
‘Je lijkt wel stàpel,’ zei Dot. ‘Ik denk, dat je door de idylle bij de piano besmet bent.’
‘Best mogelijk.’ Reep keek eens naar Gerrit Jan, wiens gezicht vlammend gestreept was. Dat moest bij hem een lichtelijke blos voorstellen.
‘Vin je 'm ook lief?’ vroeg Reep.
‘Wie nòu weer?’
‘Robbert natuurlijk.’
‘Malle kwibus,’ zei Dot.
‘Vin je 'm lief?’ drong Reep aan.
‘Welnee. Gewoòn,’ zei Dot. ‘Niks bijzonders.’
‘Maar hij is Jonkheer Padt van Heyendaal,’ zei Reep.
‘Wat kan mij dat schelen?’ vroeg Dot. ‘Al was hij de Sultan van Turkije.’
‘En hoe denkt je vriendin erover?’
| |
| |
‘Waarover?’
‘Over Robert.’
Dot keek eens achterdochtig naar Reep.
‘Je bent toch geen journalist hoop ik.’
Reep lachte: ‘Nee, waarom?’
‘'t Lijkt zoo'n soort intervieuw, wat je me afneemt.’
‘Nee, ik ben geen journalist. Slechts eerzaam student in de rechten.’
‘Ik vind anders, dat je me erg verdachte vragen stelt.’
Reep legde even de hand op de leuning van Dot's stoel.
‘Ik meen het anders goed hoor, kleine kat,’ zei hij.
Dot stak kwajongensachtig haar tong uit, om te zien, wat er van de nougatbonbon over was. Reep kreeg hoe langer hoe meer plezier in haar.
‘Nu vertel eens, hoe vindt Pit de jonkheer?’ drong hij dan opnieuw aan.
‘Daar heeft ze zich nog niet over geuit.’
‘Ik dacht, dat jullie meisjes daar altijd over converseeren,’ meende Reep.
‘Bespòttelijk,’ smaalde Dot.
Pit, die in een hoek plaatwerken bekeken had, kwam met de handen op haar rug, weer dichterbij. Reep, die met plotselinge belangstelling de meisjes nu allemaal bekeek, dacht, hoe knap ze was met haar lichtgroene jurk en haar lichtblonde haar.
‘Verstoor ik een idylle?’ vroeg Pit.
‘Ja, eigenlijk wel,’ zei Reep.
‘Wat die jongen bezielt vanavond!’ Dot keek vinnig naar Reep.
Die strekte zijn armen. ‘Ik voel me herboren,’ zei hij. ‘'t Is net of ik in een ander omhulsel gekropen ben.’
‘Lastig,’ vond Dot. ‘Vooral als het geen verbetering blijkt.’
‘Gezellig is 't hier.’ Pit plofte neer op een kussen. Ze vouwde de handen om haar knieën. Ze keek eens rond. Mia en Paul praatten nog zacht, maar Paul leek afwezig.
En Ella en Lenie.... O, die aanbaden de lattige jonkheer. Natuurlijk! Pit gaapte. Ze klapte de hand voor haar mond.
‘Zeg Ella! Krijgen we nog muziek?’ riep ze.
Ella, die eigenlijk al verbeten gewacht had, of Gerrit
| |
| |
Jan nu niet naar de beloofde Mondscheinsonate zou vragen, vond deze invitatie nog zoo kwaad niet. Ze keek eens liefjes vragend naar hem. En Gerrit Jan, zijn tekort voelend, ijverde vurig: ‘Ik heb er aldoor naar verlangd om jou te hooren spelen.’ Hij trok galant het krukje onder de piano uit, duikelde er, in zijn ijver, bijna over heen. Reep gaf Dot een duwtje tegen haar elleboog. Dot trok haar wenkbrauwen op, tikte hem even op zijn vingers.
‘Wat is er?’ vroeg Reep fluisterend.
‘Ik wou, dat je in je eigen omhulsel terugkroop,’ fluisterde Dot terug.
‘Nu, komt er nog wat van?’ drong Pit.
Want Ella, pratend over haar schouder naar Gerrit Jan - ze meende, dat haar profiel zoo heel goed uitkwam - bladerde achteloos in haar muziek. Lenie zat maar liefjes te luisteren. Ella zond Pit een venijnige blik. Dan ging ze op het krukje zitten, plantte de Mondscheinsonate voor zich neer. Gerrit Jan leunde achterover, zette de toppen van zijn vingers tegen mekaar, sloot zijn oogen. En Pit, leunend tegen Dot's knieën, droomde weg, terwijl de muziek haar omklaterde. Ella speelde ontegenzeggelijk uitstekend. Maar Dot, die niet muzikaal was, lette er alleen op, hoe Ella heen en weer wiegde als een wieg bij storm. Dot grijnsde. Reep vroeg:
‘Wat is er?’
‘Niets,’ siste Dot. ‘Lastige kwibus.’
Pit droomde weg. Ze voelde zich wat down, maar ze wist niet waarom. De dagen vlogen. Dot en zij waren veel samen. Ze kibbelden genoegelijk, en ze zwierven over de hei. Ze lazen en fietsten en tennisten. Er was geen enkele reden om down te zijn. Geen ènkele reden. Pit streek over haar voorhoofd. Ze zou Lucas vragen of hij morgen al wilde beginnen om haar chauffeeren te leeren. Leuk idee. Nieuwe emotie. Pit wreef haar rug tegen Dot's knie. Wat speelde Ella schitterend....
Gerrit Jan tuurde door zijn schaarsche oogharen naar de meisjes. De muziek zei hem niets. En de huzaar vond hij, door haar wiegelen, bepaald belachelijk. Hij keek naar Pit. De stralende krans van haar lichtblonde haar boven haar mooie, blanke voorhoofd. De zwarte wimpers, die als een dichte franje lagen op de donzige wangen - Gerrit
| |
| |
Jan voelde, dat hij zou kunnen dichten, als Heine - de fijne neusvleugels en de zoete mond. Jammer, dat ze zoo onverschillig was. Ze leek interessant om beter te leeren kennen. Nee, dan was Lenie liever. Ze leken wel op elkaar de beide nichtjes. Maar Lenie was minder pittig, en een echo van Mia vaak. De negerin scheen het nog al goed met Reep te kunnen vinden. Gerrit Jan lichtte de lapel van zijn jas op, rook aan de roos, die mystiek was opengebloeid. Nog zeven lange weken voor de boeg. Het geluid van de Mondscheinsonate stierf weg. Gerrit Jan ging rechtop zitten. Hij klapte verrukt.
‘Ik heb genoten,’ zei hij.
‘Hou je van zingen?’ vroeg Ella.
‘Ja, buitengewoon.’
‘Zing je zelf ook?’
‘Zooals een raaf krast,’ betuigde Gerrit Jan naar waarheid.
‘Och, nu overdrijf je,’ vleide Ella.
‘Nee, hij overdrijft niet,’ riep Reep. ‘Misschien zou een raaf zich nog beleedigd kunnen voelen.’
Ella keek misprijzend naar Reep. Hoe dat ordinaire jongetje een boezemvriend kon zijn van Robbert was haar een raadsel.
‘Welke muziek vin je 't mooist?’ vroeg Ella. ‘De Fransche?’
‘Ja,’ zei Gerrit Jan trouwhartig, ‘de Fransche is - e - is het rijkst aan klankschoonheid.’
Paul keek naar Reep. Waar haàlde die kerel de groote woorden vandaan.
‘Zal ik “Partir c'est mourir un peu,” zingen? Dat heb ik hier net.’
‘Ja graag,’ zei Gerrit Jan. ‘En 't is zoo toepasselijk ook, vin je niet?’
Ella lachte. Lenie ook. Mia zou omslaan. Het viel Ella wat tegen, dat Gerrit Jan zich weer niet aanbood. Maar die waagde zich niet in de mysteries van de noten.
Ella had een schelle sopraan, die Gerrit Jan door zijn onmuzikaal hart sneed. Ze eindigde smeekend: ‘Partir c'est mourir un peu....’
‘Ja, 't is beroerd,’ zuchtte Gerrit Jan, die even uit zijn rol viel.
| |
| |
‘Denk jij er ook zoo over?’ vroeg Reep aan Dot.
‘Neè,’ zei die kortaf. ‘'t Kan mij geen laàrs schelen, al partir je vanavond nog.’
‘Je bent een onhartelijk individu,’ vond Reep.
‘Zoo, kom je daar nu pas achter.’ Dot grijnsde wijd.
De auto stond voor, vijf minuten nadat Gerrit Jan getelefoneerd had. Ella, Mia en Lenie liepen mee naar de voordeur. Ella streelde de grijze kussens. Kaarsrecht stond Robbert bij het open portier. Ella had even, toen hij beleefd de hand aan zijn pet bracht, afwijzend geknikt.
‘Zeg Lucas,’ klonk opeens een hooge stem.
Ze keken allen om, behalve Robbert.
In de vensterbank zat Pit.
‘Zeg Lucas!!’ riep nog eens de hooge stem.
Reep gaf Robbert een stomp, fluisterde: ‘Dat is voor jou bedoeld.’ Robbert keek om.
‘Zeg Lucas, wil je me morgen leeren chauffeeren?’
Hij bracht de hand aan zijn pet.
‘Als de jonker het goed vindt,’ zei hij eerbiedig.
‘Ja, ja, ik vind het best.’ Gerrit Jan maakte een achteloos gebaar.
‘Kom je me dan om tien uur halen?’
Robbert keek weer naar Gerrit Jan.
‘Ja, uitstekend,’ knikte Gerrit Jan.
‘Zul je 't niet vergeten?’ riep Pit nog eens.
‘Neen juffrouw,’ zei Robert. Even lachte hij. Zijn tanden schitterden wit.
Als een havik schoot Reep naar het raam, waaruit Dot leunde.
‘Dus je gaat niet zwerven morgen?’
‘Nee, dat hoor je.’
‘Heeft je vriendin de afspraak vergeten?’
‘Er was geen afspraak.’
‘Je zei het dus maar om van mij af te zijn.’
Dot boog haar papoea-krullebol. ‘Juist,’ zei ze.
Reep's stekende oogen verkleinden zich. ‘Zeer gevleid,’ meesmuilde hij.
‘Kom je nog?’ riep Paul. ‘Of overnacht je hier?’ Met twee sprongen was Reep bij de auto.
| |
| |
‘Ik ben er al,’ zei hij.
De meisjes wuifden tot de auto het hek uit was. Toen ze weer binnenkwamen, zei Pit: ‘Ik vind de chauffeur het leukst van de heele bende.’ Ze keek plagend naar Ella.
‘Je bent beslist ontoerekenbaar,’ zei die, terwijl ze liefkoozend streelde over het verfomfaaide kussen van de stoel, waarin Gerrit Jan gezeten had.
|
|