| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Pit zat in het bad en zong en plaste. Dot zat op een stoel voor de badkamerdeur en hield de wacht. Want Pit had het slot van de badkamer op een raadselachtige manier geforceerd, en vreesde nu diverse invallen.
‘So from London to Alaska, Here is what we want to ask ya,
How do you diedeldoedeldaddeldoedeldoe...’ zong Pit. - ‘Zit je er nog Dot?’
‘Natuurlijk,’ zei Dot. ‘Ik snap alleen niet, dat je bang bent, dat er iemand zal binnenkomen, als je zoo'n keet schopt.’
‘Ze kunnen toch best denken, dat ik hier in de vensterbank mijn levensvreugd zit uit te krijten,’ riep Pit terug.
‘So from London to Alaska, tralalalalala - oh stìk,’ zei Pit.
‘Wat is er?’
‘Zeep in mijn oog, - trala lala lala ask ya
How do you diedeldoedeldaddelknoedel-ja-doe! - Dòòt!’
‘Yes?’
‘Wat doe je?’
‘Ik zit met mijn teenen te spelen,’ gromde Dot.
‘Leuk,’ zei Pit. ‘Ik zeep mijn armen in... So from London to Alaska,’
‘Pit!’ gilde Dot, ‘ken je geen ander liedje?’
‘Massa's. Maar dit zit letterlijk in mijn tête vastgeroest. Ik heb het de laatste drie dagen aldoor moeten zingen voor kleine John. Die was er dol op.’
| |
| |
‘Ik heb eens twee weken achter elkaar van je hela hola gejammerd.’
‘Om te brullen zeg... - So from London to Alaska... Zie je wel Dot? Geef me gauw een andere deun aan de hand.’
Dot wist op dat moment ook geen ander liedje dan het door Pit mishandelde How do you do.’
‘Komt er nog wat van? Anders begin ik weer van voren af aan!’ dreigde Pit.
‘Ik weet niets - nièts,’ kermde Dot.
Pit lachte. ‘Zeg Dot, je doet me denken aan onze Guus, toen die nog student was. Die was 'es een keer naar den Haag geweest met een paar lui en bij een vriend blijven slapen. 's Morgens versliep hij zich natuurlijk en kwam pas 's middags op 't lab. De professor zei, voor hij zich kon excuseeren of wat ook: “En waar komt U vandaan meneer Wendelaar?” En Guus zeg, was heelemaal niet voorbereid. - Luister je Dot?’
‘Ja, ga door.’
‘Guus zei: “Ik kom uit den Haag professor.”
“Zoo. En hadt U niet kunnen zorgen op tijd aanwezig te zijn?”
“Ja, dat wel professor - maar ziet U, mijn meisje is gevaarlijk ziek.”
“Ah zoo,” zei de professor, en keek meewarig, “ik wist niet, dat -e-u geëngageerd was meneer Wendelaar.”
“'t Is ook nog niet officiëel,” zuchtte Guus. Nu, dat was waar, gelukkig.
“En wat mankeert Uw meisje?” vroeg de belangstellende prof... Gauw Dot, noem een gevaarlijke ziekte.’
‘Hemel ja, ik weet niet... Kinkhoest,’ zei Dot.
Pit proestte. ‘Je bent bijna zoo erg als Guus. Die kon heelemaal niets bedenken. Hij snoot zijn neus maar eens, en kroop weg achter zijn zakdoek, alsof hij aangedaan was. Eindelijk zei hij gesmoord: “Blindedarmontsteking professor.” En die prof was zoo'n schat zeg, die bood hem direct aan, of hij den volgenden dag niet weer naar den Haag wilde....’
‘En is die prof er nog achter gekomen?’ vroeg Dot.
‘Natuurlijk,’ zei Pit onverschillig. ‘Guus heeft het hem verteld.’
| |
| |
‘En wat zei hij toen?’
‘Ja, zoover ging het verhaal nooit,’ grinnikte Pit.
Het was even stil. Dot wipte met haar stoel tegen de badkamerdeur. Pit ploeterde en plaste. Dan begon het geneurie weer en even later schoot Pits stem opnieuw hoog en jubelend los:
‘So from London to Alaska - trala lala lala ask ya
How do you doeldel....’
‘Wat is dat hier voor een herrie?’ Over de dikke looper was meneer Marees onhoorbaar dichterbij gekomen. ‘Wie is in de badkamer?’
‘Alleen maar Pit. Die zingt een beetje.’ Dot voelde zich een schoolkind, betrapt op een onvergeeflijke zonde door een strenge leerares.
‘Erica!’ riep meneer Marees en bonsde op de deur.
‘U mag heelemaal niet aan die deur komen,’ gilde Pit.
‘U mag heelemaal niet aan de deur komen,’ gilde Pit.
‘Dot, waar zit je? Het slot is kapoet.’
‘Hoe komt dat kapot?’ baste de stem.
‘Nu moet U niet zoo onvriendelijk zijn in den vroegen morgen. Dat heb ik per ongeluk kapoet gedraaid oompje.’
| |
| |
‘Maar allemachtig, hoe kàn dat?’
‘Ja, dat weet ik ook niet. Mijn sterke handen, denk ik. Maar ik geloof wel, dat het maklijk te maken is.’
‘Ja, daar zul jij wel verstand van hebben. En ik wou, dat je niet zoo schreeuwde Erica.’
‘Schreeuwen? Ik zong!’ zei Pit. ‘So from London to Alaska...’
‘Erica, tante Mary slaapt nog. Zou je daar rekening mee kunnen houden?’
‘O natuurlijk. Ik zal stil zijn. Onmiddellijk. - Oom Jules! Luister eens!’
‘Ja, wat is er nu nog?’
‘Ik heb de helft van Uw badzout gebruikt. Erg?’
‘Nee, heelemaal niet. Als je je mond maar houdt. - 't Wordt een mooie dag vandaag,’ zei meneer Marees tegen Dot. Die bloosde, en keek door het groote gekleurde venster naar buiten.
‘Heerlijk,’ zei ze. Meneer Marees draaide zich om, beende weg. Stilte.
‘Dot, wat doe je?’
‘Ik sta in den tuin te kijken.’
‘En ik droog me af.... How do you... Vreeselijk. Daar zou ik alweer beginnen. Bij Guus en Edith kon je brullen in de badkamer tot je blauw zag. Daar ben ik verwend natuurlijk.’
‘Daarom heb je mij maar aan mijn lot overgelaten,’ zei Dot.
‘Och kwibus, ik zal voor jou straks ook zingen hoor. Ik ben nu in een wip klaar. Mijn eene bedslofje drijft zeg. Brr, lam gevoel.’
Gehuld in de meest grillige van alle japansche kimono's kwam Pit te voorschijn. Rozig en frisch.
In de slaapkamer klom Dot weer in de vensterbank en Pit kleedde zich aan, zong, klapte haar hand voor haar mond, neuriede zacht. Ze was als een vogel, die den heelen dag zingen kon van louter vreugde.
‘Leuke jurk,’ zei Dot.
‘Ja, hm, gaat nogal,’ zei Pit.
‘Wat gaan we doen vandaag?’
‘Vanmorgen de hei over. Wij tweeën. En vanmiddag... ja, ik heb iets hooren mompelen gisteravond over een
| |
| |
groote autotocht, met Lenie aan het stuur. Ik hoop, dat we 't overleven.’
Dot trok een gezicht. - ‘Wie allemaal?’
‘Nu, wij vier gratiën natuurlijk, en Ella!’
‘Hoe vin jij Ella?’ Dot's vraag was een snauw.
‘O, een hobbelpaard,’ zei Pit onverschillig. ‘Ik zal oom Jules vragen, of hij me wil leeren chauffeeren deze vacantie. Grijns eens Dot.’
‘Ik vind 't fijn, dat jij er nu eindelijk bent,’ zei Dot.
‘Nu, zoo zie je er anders heelemaal niet uit. So from London to Alaska... Zou tante Mary wakker zijn, denk je?’
‘Weet ik het?’ Dot schokte met haar schouders. Ze rekte zich eens. ‘Benijdenswaardig humeur die Pit,’ dacht ze.
‘Kom kind, we gaan afdwalen naar lagere regionen. Misschien is er al thee.’
Maar er was nog geen thee. En ze liepen de tuin in, die frisch was van dauw. Pit sperde haar mond wagenwijd open. ‘Hoe vin je 't weer? Is 't niet bovenaardsch? 't Was ook zoo verrukkelijk bij Guus en Edith. Die hebben een buitensporig leuk huis.’
‘'t Is nog een wonder, dat je gekomen bent,’ vond Dot.
Pit keek haar eens aan, de wenkbrauwen opgetrokken. ‘O, zijn we weer zoo ver’, zei ze. Dan prikte ze een vinger in Dot's zij. ‘Brommerig exemplaar. Als je niet gauw een ander gezicht zet, ijl ik weer naar Guus en Edith terug.’
Nu lachte Dot opeens.
‘Ja, gek zeg, ik ben eigenlijk dolblij in mijn hart. En toch heb ik zin om te mopperen. Als ik alleen maar denk aan Ella's gehannes vanmiddag, dan zie ik bloed.’
‘Och, dat hoor ik niet eens. Of ik hannes maar mee. Moet je eens zien, hoe ik haar opvoeren kan. Dag Jànus.’
‘Goeiemorgen,’ zei Janus, de tuinman, die aan 't wieden was en niet opkeek.
‘Mooie dag vandaag,’ zei Pit.
‘D'r komt onweer,’ voorspelde Janus, de optimist.
‘Geen kwestie van. Er komt een hittegolf,’ zei Pit. ‘Hoe is 't met je vrouw?’
‘'t Zelfde.’
| |
| |
‘In 't goede of in 't kwade?’ vroeg Pit en harkte met een eenzame hark wat onkruid bij elkaar.
‘Daar mot je afblieven,’ zei Janus toornig en hij schoof zijn hoed achterover.
‘Ik wil je helpen man. Vin je 't niet fijn, dat ik weer op 't huis logeer Janus?’
‘Dat mag wel zoo wezen.’ Janus trok zijn hoed weer in zijn gezicht. ‘Mar van die hark blief je af.’
‘Ik zal er heusch niet mee van door gaan,’ spotte Pit. ‘Jij bent nu letterlijk heelemaal niet veranderd Janus.’
Janus antwoordde niet. Hij ging door met wieden, alsof hij alleen was. De klank van de ontbijtgong werd flauw gehoord.
‘Eten,’ zei Janus zonder opkijken. ‘'t Is altiet mâr eten.’
‘Ik geloof, dat jij anders wel aanleg hebt voor hongerkunstenaar.’ zei Pit. ‘Zou je 't willen Janus? In een glazen kist liggen en hoopen menschen, die naar je komen kijken?’
‘Veur mien part,’ zei Janus.
‘Ik zal er direct met oom over spreken. Dan zal ik je wel opleiden. Doe de groeten aan je vrouw. Ik kom wel eens aanwaaien.’
‘Hmm,’ bromde Janus. ‘Als je 't mar vooruut zegt.’
‘Natuurlijk. Steek je de vlag uit?’
Janus hoofdschudde en rukte venijnig aan vastzittend onkruid. Pit sloeg hem op zijn schouder. ‘Dag vroolijke Frans.’ Ze stak haar arm door die van Dot. ‘Kom kwibus, we gaan ontbijten.’
Janus zag hen na, op zijn hurken gezeten. Hij haalde langzaam een oude doorrookte pijp uit zijn zak, stopte die, drukte de tabak met een knoestigen vinger vast. Hij bromde wat, keek naar de lucht, en blies de eerste rookwolk uit. Pit keek nog eens om, wuifde.
‘Ja, toe mâr,’ zei Janus en zat stil als een Boeddhabeeld.
‘Wat een draak van een vent,’ zei Dot.
‘Och kom. Hij vloeit niet over van beminnelijkheid - maar in zijn soort is hij best.’
‘En hoe is zijn vrouw?’
‘Een gezellige dikke schommel. Ze was heel vroeger keukenmeid bij oom en tante. En die kan babbelen - 't is of een waterval over je heen klettert.’
| |
| |
Achter Pit aan stapte Dot de eetkamer binnen. Die wuifde een groet in het rond. ‘Heb ik u wakker gezongen tante Mary?’
‘Ja schat, eigenlijk wel.’
‘Vond u 't niet leuk, door mijn lieflijk geluid gewekt te worden? Hallo Mia, wat zie jij er geknakt uit?’
‘Hoofdpijn. Ik ga straks wat liggen.’
‘Ja, doe dat,’ zei Lenie. ‘Dan kom ik heel stil bij je zitten. Wat gaan jullie doen?’
‘O tante, hebt u daar weer die heerlijke marmelade? Dot, die moet je genieten. Wat wij gaan doen? We brengen de fiets weer terug naar den chef.’
‘Maar engel, zoo'n tocht over de hei.’
‘Heelemaal niet. We gaan om de beurt trappen en achterop zitten, niet Dot?’
‘Waarom schudt u uw hoofd oom Jules? U lijkt Janus wel,’ zei Pit.
‘Die fiets zal ik wel terug laten brengen Erica.’
‘Schattig van u. Maar ik doe 't liever zelf. Ik wou ook wat voor de kleuters koopen, ziet u?’
Meneer Marees, die altijd gevonden had, dat Erica, als eenig meisje met twee grootere broers, veel te vrij werd opgevoed, deed er maar het zwijgen toe. In de acht weken zomervacantie kon hij Erica niet hervormen. En zijn zuster, Erica's moeder, zou immers toch altijd te zwak voor haar blijven.
Dot, naast Pit, voelde zich vrijer en niet meer zoo belemmerd. Ze was nu niet bang, dat het geroosterde brood van haar bord zou dansen, of dat ze zich in haar thee verslikken zou. Ze durfde zich zelfs in het gesprek mengen, zonder dat haar stem oversloeg, en Albert aanvaardde ze warempel met het gemak van Pit.
- Na het ontbijt een wolkenlooze hemel en de hei, die was als een kleurig tapijt. Pit en Dot trokken er met de fiets op uit. Eerst trapte Pit en zat Dot met opgetrokken beenen op de bagagedrager. Toen trapte Dot en deed Pit haar lange beenen in een knoop. En Pit zong. Oude schoolliedjes, waarbij Dot een heesche tweede stem fantaseerde, en de Engelsche moppen, waarop ze dansten, wanneer ze, zooals Pit's vader zei, op een van de vele fuiven ‘zijn huis afbraken’.
| |
| |
Toen ze bij het kleine stationnetje kwamen, zei Pit: ‘Hè, gelukkig, ik ben Alaska kwijt.’ De chef stond buiten.
‘Maar dat was toch niet noodig geweest,’ zei hij. ‘Ik had die fiets wel even terug laten halen.’
Pit leegde haar tasch. ‘Chocola voor de kinderen. Och, wat een knollige kleuter is dat. Kom eens hier broekeman.’
De chef keek wat verlegen.
‘Dat had u nu niet moeten doen.’
‘Waarom niet? Ik vind 't veel te leuk.’ Pit zat al op de houten bank buiten het station en de broekeman zat op haar knie. Dot stond er wat vreemd bij. In die kinderadoratie kon ze Pit nooit volgen. Er kwam nog een klein meisje bij. En nog een grootere jongen. Pit wist al direct in welke klas die jongen zat, en van zijn laatste rapport.
‘Sonnewende is ook bewoond deze zomer,’ zei de chef. ‘Vanmorgen is de auto met de heeren voorbijgekomen.’
‘O ja?’ Pit keek onverschillig.
‘Ja, ik heb gehoord, dat het studenten zijn. En een oude dame is er voor de huishouding met een doove dienstbode. Nu, 't zal wel vertier geven, dezen zomer.’
‘Ongetwijfeld,’ zei Pit. Ze knipoogde even naar Dot. Sprong dan op. ‘Is uw vrouw niet thuis?’
‘Nee, die is even het dorp in. Wilt u niet wachten op koffie?’
‘Vanmorgen niet. We hebben nog een flinke wandeling voor de boeg. Doet u mijn groeten? En nog wel bedankt hoor. Dag jongens.’ Ze sprong over een bed met goudsbloemen.
‘'n Slecht voorbeeld geef ik,’ zei ze over haar schouder tegen den chef. Ze knikte nog eens. Dot verwonderde er zich over, dat Pit in het dorp iedereen kende.
‘En alleen van de vacanties die je hier geweest bent?’
‘Ja natuurlijk.’
‘En Lenie kent geen kip hier.’
‘O, maar Lenie heeft niet zoo'n democratischen aanleg als ik heb,’ zei Pit.
Over den straatweg en dwars door de hei weer naar huis.
- ‘Het is erg jammer schat, maar jullie kunnen vanmiddag niet gaan rijden. Mia is nog heelemaal niet opgeknapt,’ zei mevrouw Marees.
‘O, wij amuseeren ons wel,’ zei Pit.
| |
| |
‘Als Mia beter is, kunnen jullie morgen gaan. En dan de lunch meenemen en buiten pic-niccen.’
‘Ja, leuk moeder,’ zei Lenie.
‘Mag ik dezen zomer leeren chauffeeren oom Jules?’ vroeg Pit.
‘Ik denk er niet aan,’ baste die. ‘Ik ben voor jouw armen en beenen verantwoordelijk.’
‘En U hebt het Lenie ook laten leeren.’
‘Ja, maar Lenie is voorzichtig.’
‘Wie zegt U, dat ik niet voorzichtig zal zijn. Ik beloof U, dat ik aldoor den voet op de rem zal houden.’
‘Neen kind, geen sprake van. Laat Guus het je leeren. Of anders Henk.’
‘Ja maar Guus zegt, dat ik de rijdende dood word.’
Meneer Marees zijn zeldzame glimlach brak door.
‘Bepaal jij je maar tot een fiets Erica. Dat is veiliger.’
‘Poe,’ zei Pit, een beetje teleurgesteld.
- Den volgenden dag, natuurlijk had het niet geonweerd, ondanks de sombere voorspelling van Janus, maakten Mia en Lenie en Dot de sandwiches klaar. Ella pakte ze in. En Pit zat er naar te kijken. De sandwiches van Dot waren buitenmodels. De tong puilde aan alle kanten uit.
‘Zou jij ook niet eens wat doen?’ vroeg Ella.
‘Och waarom, ik kijk wel.’
‘Moeder heeft in mijn lunchmand een halve kip ingepakt,’ zei Ella. ‘En een flink stuk taart. En ik heb allerleukste papieren servetjes bij me.’
Mia en Lenie keken gelijk verrukt naar Ella op. Dot trachtte een verfomfaaide sandwich nog wat te fatsoeneeren. Ze had een diepe rimpel tusschen de wenkbrauwen. Pit hing half over de tafel op beide ellebogen geleund. Ze zong ondeugend:
‘I went to see my darling, last Saturdaynight
Tralàlalàlalàla, when the sun was shining bright,
Tralàlalàlalàla -’
‘Ik heb eens een picnic meegemaakt met de Ewijcks,’ begon Ella, ‘weet je wel Lenie, die op Dennenhorst hebben gewoond. Die hadden een compleet zilveren lunchstel meegenomen. O, beeldig gewoon. En het tweede meisje diende.’
| |
| |
‘En ik heb eens een theefuif meegemaakt,’ begon Pit...
‘Hè nee Pit,’ zei Lenie.
‘Ja tòch, met de - enfin, de naam is zoo keiïg, die durf ik niet eens uit te spreken. Die hebben een gouden trekpot meegenomen, en...’
‘Pit!’ riep Lenie weer.
‘En kopjes van het fijnste sèvres. En kellners met fluweelen kuitbroeken en witte handschoenen dienden. Gooi eens een sandwich op Dot.’
‘Hè flauw,’ zei Ella.
Maar Pit lachte zonnig.
‘Ik hoop, dat je ons niet tot gruis rijdt Lenie, voordat we deze ideale sandwiches verwerkt hebben. En Ella's halve kip. Zijn jullie nog niet klaar kinderen?’
‘Zorg jij nu tenminste voor de thermosflesschen met koffie en melk,’ drong Mia. ‘Toe doe ook 'es wat Pit.’
Maar Albert kwam al met de flesschen binnen, vóór Pit nog was opgestaan. Hij had een groot bleek gezicht, en geen wenkbrauwen.
‘Hoe staat de barometer Albert?’ vroeg Pit.
‘Ik heb er nog niet opgekeken juffrouw,’ bekende Albert.
‘Denk je dat het weer goed blijft?’
Albert wierp een schuchtere blik door het venster.
‘Ik zou het wel zeggen juffrouw.’
‘Hou jè van buiten?’ vroeg Pit.
‘Het is mij alles hetzelfde,’ zei Albert.
‘Prettig,’ vond Pit. ‘Ik dacht, dat jij de stad zwaarder beminde.’
Albert verwerkte dit even.
‘'t Is mij gelijk,’ zei hij dan. ‘Wenschen de dames nog iets?’
‘Neen Albert, dank je wel,’ zei Lenie. ‘Ik geloof, dat we klaar zijn. Even moeder goeiedag zeggen.’
Mevrouw Marees zat op het terras onder de markies.
‘Nu, dag schatten. Zul je voorzichtig zijn poesje?’
‘Ja moeder, natuurlijk.’
Lenie draaide behoedzaam de groote blauwe wagen om het grasveld heen. Bij het hek was Janus bezig te schoffelen.
‘Hallo Janus,’ riep Pit. ‘Wat zeg je van 't weer?’
Janus nam zijn pijp uit de mond.
| |
| |
‘Regen,’ zei hij laconiek. ‘De lucht deugt niet.’
Dot schaterde.
‘En het onweer van gister,’ riep ze.
Janus schudde zijn knoestige wijsvinger. ‘Overgedreven.’ De steel van zijn pijp verdween onder zijn hoed. Hij krabde. ‘'t Is nog geen avond,’ zei hij.
‘Zoo'n ongeluksprofeet,’ zei Dot.
Mia, haar gezichtje zoo kalm en blank, zuchtte: ‘Een raar type, die Janus. Ik heb hem nog nooit opgewekt gezien.’
‘Hij stelt zich nu al somber voor, hoe we vanavond met een beslikte wagen zullen thuiskomen,’ fantaseerde Pit. ‘Dan kan hij die maar weer schoonmaken. 't Is een snoes van een man. Maar je moet hem weten te vangen.’
‘Ik geloof, dat ik een wanhoopsdaad zou doen, als ik zijn vrouw was.’ Dot keek nog eens achterom naar Janus.
‘Welnee, kind. Je zou hem rànselen,’ zei Pit. ‘Je zou het optimisme wel in hem slaan. Of misschien...’ Ze glunderde. ‘Mischien zaten jullie samen genoegelijk vademen diep in de put. Zag je die leeuwerik Dot?’
‘Nee,’ zei Dot. Ze ademde diep op. ‘Ik kan geen leeuwerik van een musch onderscheiden. Hang niet zoo buiten de auto Pit.’
‘En zag je die papavers tusschen het koren? Mia, kom eens uit de plooi, toe. Asjeblieft Mia.’
‘Ik kan hier toch moeilijk gaan dansen,’ zei Mia. Ze kleurde licht. Ze had vaak een gevoel, alsof Pit haar in de maling nam. Op school ook hield ze zich met Lenie meest wat afzijdig.
Lenie stuurde kalm de groote wagen over de witte wegen.
‘Zoo vertrouwd voel ik mij, als Lenie chauffeert,’ zei Mia.
‘O, ik heelemaal niet.’ Pit sloeg de armen om haar knieën, trok angstig haar wenkbrauwen samen. ‘Ik heb een voorgevoel, dat er zoo meteen wat aan het stuur komt, of aan de rem. Denk eens aan Dot, dat we straks in stukjes en brokjes in die groote greppel liggen.’
‘'n Triest einde,’ vond Dot.
‘Doe toch niet zoo ijzig,’ zei Mia. ‘Zeg Lenie...’
| |
| |
‘Ja, leid haar nu asjeblieft niet af,’ smeekte Pit quasieverschrikt. Lenie keek achterom.
‘Is er wat?’
‘Niets. We vinden het heerlijk. We prijzen je bekwaamheden om stijd. Draai je om Lenie.’
‘Ben je nu werkelijk bang?’ vroeg Mia. ‘Of....’
‘Och, ze doet het er maar om. Is het niet Erica?’ Dot's grinnik spleet haar gezicht in tweeën.
‘O kinderen, ik denk opeens aan een schoon verhaal van Edith. Guus heeft een nieuwe auto, met een heel andere constructie dan zijn oude wagen. Edith moest weer absoluut opnieuw leeren chauffeeren. En ze was zoo aan de oude wagen verknocht, geen enkele instructie bleef haar bij op critieke momenten. Als ze moest remmen, deed ze iets wat ze natuurlijk niet moest doen - gelijk een sneltrein schoot de wagen dan vooruit zeg. Ze heeft massa's kippen en biggen overreden.’ - Mia keek ongeloovig, de fijne wenkbrauwen opgetrokken. - ‘Nu ja, zoo ongeveer,’ zei Pit. ‘Zullen we wat gaan zingen jongens? Ella, we gaan zingen!’ Ze tikte Ella op de schouder.
‘Ben je heelemaal? Dat doe je toch niet in een auto.’
‘Waarom niet? Ik wel,’ zei Pit.
‘Neem asjeblieft niet de allures van dagjesmenschen aan,’ zei Ella.
‘Maar wat zijn we dan anders? En we zijn nog niet eens een heele dag uit. Slechts een halve. Dus wat dat aangaat... Kom vooruit Ella.’
‘Ik denk er niet aan. En je zult me een groot pleizer doen Pit...’
‘Om mijn mond te houden natuurlijk. Kind ik kan niet. Ik borrel over van levenslust. Maar ik wil best een degelijk liedje zingen hoor Ella. 't Zonnetje gaat van ons scheiden bijvoorbeeld. Vind je dat geschikt voor een auto?’
Ella neep haar lippen samen. ‘Je zit niet in een vracht-auto,’ zei ze dan.
‘Nee, dat is zoo,’ beaamde Pit gretig. ‘Weet je wat, we zullen een opvoedende canon zingen. Lenie begint. O nee, Lenie mag niet meedoen. Dan raakt ze het stuur kwijt. Mia, jij begint: De bezem, de bezem, wat doet men er mee, wat doet men er mee, men veegt er mee, men veegt er mee, de vlòer, de vlòer!! Kom, schiet op Mia.’
| |
| |
Maar Mia schudde haar hoofd. ‘Ik raak altijd met canons in de war,’ zei ze zacht, om niet door Ella te worden verstaan.
‘Het meervoud is kanònnen,’ zei Pit. ‘Ella, ben je nog van de partij? Nee? Je bent niets feestelijk. Nu Dot, dan wij samen. De bezem, de bèzem, wat doet men er mee, wat doet men er mee....’
‘Dot viel in met haar heesche lage stem. Pit jubelde enthousiast: ‘Men veegt er mee, men veegt er mee. De Vlòer, de Vlòer. De bezem, de bezem....’
Een heer met twee groote koffers in een voor-historisch Fordje reed voorbij, en wuifde naar de aristocratisch blauwe wagen.
Pit wuifde terug.
‘PIT!!’ zei Ella.
‘Die man doet natuurlijk in bezems,’ zei Pit. ‘Hij vindt het fijn, dat ik zoo'n luidruchtige reclame voor hem maak. Dag meneer! De bezem, de bezem, wat doet men er mee, wat doet men er mee....’
‘Zeg PIT!!!’ gilde Ella bijna.
Dot hing al slap achterover in de kussens.
‘Men veegt er mee, men veegt er mee DE VLOER, DE VLOER,’ krijgschte Pit. ‘Leuk opgewonden lied! De Bezem, de bèzem....’
‘Pit, als je je mond niet houdt, stap ìk uit,’ dreigde Ella. Haar oogen fonkelden.
‘Als je de kip maar hier laat. Nu, weet je wat, ik zal wel binensmonds wat afdraaien. Ik mòet me uitleven. Anders knap ik.’ Zacht zong Pit - haar stem was van een ongewone lieflijkheid opeens, zoodat zelfs Lenie achterover ging leunen, om niets te missen wat Pit zong:
‘Must you really sail away my honey boy
Must you go, don 't you know
When your ship sails down the bay my honeyboy
I 'll be true my honey boy to you....’
Het bleef even stil, nadat Pit gezongen had. Geruischloos liep de groote wagen verder voort. Pit was uitgeraasd nu. Stil zat ze met haar armen om haar knieën. Ze dacht aan haar vader en moeder, die een reis naar de Noorweegsche fjorden maakten. Ze dacht aan Johnnie met zijn blonde kuif en zijn oogen als blauwe meren. Ze dacht aan
| |
| |
de groote liefde, die haar van alle kanten omkoesterde. Ze wist, dat ze dankbaar was en gelukkig. Gelukkig om de zon en de zomer en de blijde lucht en de vogels en om haar heerlijke, stralende jeugd.....
- Op een eenzame weg liet Lenie de wagen stil staan.
‘Hier, bij dat boschje is het ideaal pic-niccen. We zijn er vaak met vader en moeder geweest, weet je wel Mia?’
Ze brachten de lunchmanden achter het boschje.
‘Ik zal de tafel wel dekken,’ zei Ella. ‘Heb je daar het tafellaken Lenie?’
‘Zul je de messenleggers vooral op de juiste hoogte plaatsen?’ vroeg Pit. ‘Het hindert me zoo, zie je, als ik een fout ontdek.’
Ella zweeg. ‘Ella is verstandig,’ dacht Mia.
‘Ik heb een honger als een paard,’ ontdekte Pit, toen de kip, omstuwd door vele heerlijkheden op het glanzend servet prijkte. ‘Snij jij dat beest voor Ella? Of zal ik het doen?’
‘Neen, dat zal ìk doen,’ zei Ella. En Dot zei: ‘Stel je voor, dat we in een mierennest zitten.’
‘Nee,’ zei Lenie,’ mieren zijn hier niet. Dat vonden wij altijd zoo prettig, weet je wel Mia, dat hier geen mieren zijn.’
‘Ik heb wel eens een mier opgegeten,’ zei Pit, ‘bij een pic-nic.’
‘Eng kind,’ zei Ella.
‘Nu ja, niet met opzet, natuurlijk. Hij was tusschen mijn sandwich gekropen. Het is trouwens al drie jaar geleden,’ zei ze verontschuldigend.
Het geluid van een naderbijkomende auto deed Lenie omzien.
‘Typisch, hier komt anders nooit iemand voorbij,’ zei ze. De auto hield stil, vlak voor het boschje. Ze keken nu alle vier door de bladeren naar den weg. Een jonge man in een khaki motorpak stapte uit en kroop onder de wagen.
‘Een defect zeker,’ zei Mia.
‘Ja natuurlijk. Drink je koffie eens uit Ella.’
‘Ook gezellig,’ vond Dot, ‘om op die stoffige weg rond te kruipen.’
‘Heb jullie al wat van Sonnewende gemerkt?’ vroeg Ella.
‘Nee jij?’ Lenie vulde Ella's kopje bedachtzaam.
| |
| |
‘Och, je hoort de meest fantastische verhalen,’ zei Ella. ‘Ik heb al gehoord, dat er zes studenten zijn, en acht en vier.’
‘En ik heb gehoord, dat er een oude dame voor de huishouding is en een doove dienstbode,’ vuurde Pit af.
‘Dat wist ik allang,’ zei Ella. ‘Ik zou dolgraag met Sonnewende in contact willen komen.’
‘Nu, je kuiert er maar eens heen,’ ried Pit.
‘Ik heb wel gehoord, dat de jonkheer een buitengewoon interessant mensch moet zijn,’ zei Ella.
‘Nu ja, daar is hij dan ook een jonkheer voor,’ vond Pit.
‘Mogelijk.’ Ella trok haar wenkbrauwen op. ‘Afkomst en standing verloochenen zich nooit.’
‘Nooit!’ zei Pit nadrukkelijk. Ze trok een scheef gezicht naar Dot.
‘Nonsènsica,’ tierde Dot opeens.
‘Jij mag niet mee praten doddekop,’ zei Pit en knipoogde vervaarlijk tegen haar. ‘Ella heeft gelijk. Vin jullie ook niet jongens?’
Mia zei: ‘Alleen al aan de handen kun je iemands afkomst zien. Dat is zoo merkwaardig.’
‘Ja, dat heb ik ook vaak opgemerkt,’ zei Lenie.
‘Ja, en de nagels,’ Ella werd enthousiast. ‘Trouwens de heele gemakkelijkheid van bewegen, houding, spraak - ik kan in een gezelschap onmiddellijk de man van standing ontdekken en....’
Dot, vuurrood, wilde weer wat in het midden brengen maar Pit kneep haar in haar been.
‘Ik ook,’ zei ze. ‘Onmiddellijk.’
Ella prikte een malsch stukje kip aan haar vork.
‘'t Is heel gek,’ zei ze dan, ‘maar ik zou me nooit kunnen encanailleeren met iemand beneden mijn stand, waarvan je toch zoo vaak leest tegenwoordig.’
‘Ik ook niet,’ zei Pit.
‘Nee, stel je voor,’ Mia staarde in de verte.
Lenie deed of ze griezelde. ‘Stel je voor,’ zei ze ook zacht.
‘Als ik alleen maar denk aan onbehouwen manieren - of -’ Ella schokte met haar schouders - ‘verbeeld je, dat ze woorden verbasteren. Ik zou sterven van afgrijzen.’
‘Ik ook,’ zei Pit weer. - ‘O draàk,’ prevelde Dot.
| |
| |
‘Die jonkheer Padt van Heyendaal zal wel een aristocraat zijn tot in zijn vingertoppen...’ begon Ella weer.
‘Tot in zijn teenen,’ leefde Pit mee.
‘En zijn vrienden zijn natuurlijk ook van zijn stand,’ peinsde Ella verder.
‘Dat spreekt vanzelf,’ knikte Mia.
‘Ik kan in een gezelschap onmiddellijk de man van standing ontdekken...’
‘Schei toch uit met jullie lamme gezanik,’ viel Dot woest uit. ‘Zijn er soms geen massa's eenvoudige menschen op de wereld, die grooter en nobeler zijn dan zoo'n malle jonkheer of baron met een driedubbele naam.’
‘Ksst! Ksst!’ hitste Pit op.
‘Voor mij bestaan geen eenvoudige menschen,’ zei Ella hooghartig.
Een luide stem zei:
‘Weten de dames misschien ook een garage hier in de buurt?’
|
|