| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Weet jij misschien wanneer Pit komt?’ vroeg Lenie Marees, en ze schoof haar stoel wat dichter onder de tuinparasol, die als een uitdagende oranje zonnebloem boven het groene grasperk stond.
‘Geen idee,’ zei Dot, die, buiten de schaduw van de parasol gezeten haar zigeunergezicht onbekommerd aan de zon blootstelde.
‘Pit komt altijd, als je haar het minst verwacht,’ vond Mia van Langen. Ze legde haar kleine, blanke handjes achter haar hoofd, strekte haar beenen ‘Kinderen, zalig is het hier.’
‘Ja, stel je nu voor de stad en de dampende grachten,’ zei Lenie.
Dot grinnikte. ‘'t Lijken wel paarden. Die vergelijkingen van jou altijd..’
Lenie glimlachte. ‘Och,’ zei ze vaag. ‘Jullie snapt me wel.’
Dot trok grashalmen uit, die ze bekauwde en dan weggooide. Ze zat in het gras en haar lange witte beenen waren groenbestreept. Haar zwarte korte kroeshaar was van een negerachtige overvloed, en haar breede mond spleet in een grage grinnik haar bruine gezicht bijna in tweeën. Ze gooide zich op haar buik, steunde zich op haar ellebogen. Ze keek eens naar Lena en Mia.
‘Zoo koel als jij er uitziet Mia,’ zei ze dan. ‘Bewonderenswaardig gewoonweg.’
‘Ga dan ook niet pal in de zon zitten, zot kind.’
‘Ik lief de zon,’ zei Dot. ‘Ik ben een zonaanbidster. In
| |
| |
de grijze oudheid heeft natuurlijk een tante van mij in een tempel gezeten als priesteres van de zon en de schoonheid. Dat heb ik overgeorven. En daarom zie ik er ook zoo gek uit,’ besloot ze laconiek.
‘Nu gek..’ aarzelde Lenie, die overal op inging.
‘Ja, gèk! Vreemd! Bespottelijk!’ knikte Dot weer. ‘Iemand met zoo'n mond als ik heb kan zich wel gaan opbergen. O, zie je die schattige kever.’
Lenie trok haar beenen op. ‘Waar?’ Ze keek wat angstig.
‘Onder jouw stoel,’ grinnikte Dot. ‘Hij kruipt nu bij een poot op. Ik denk, dat hij op jouw knieën een nestje wil gaan bouwen.’
Lenie was al opgesprongen.
‘Ik vind kevers zulke enge beesten,’ klaagde ze. Haar kort, blond, heel sluik haar viel langs haar ooren. ‘Wáár dan Dot?’
‘Zoet maar. Kijk, daar scharrelt de engel. Wat een schattig glanzend lijfje. Je kunt er je in spiegelen.’ Ze schoof zich op haar ellebogen vooruit in de baan van de kever. Mia schudde even haar hoofd... ‘Zoo ontoonbaar als Dot er altijd uitzag...’ Lenie ging weer zitten met een lichte zucht. Onrustig was Dot, en zoo heelemaal nooit moe. Nu rolde ze zich om en om als een kwajongen, sprong dan vlug en lenig overeind en kwam op haar teenspitsen weer naderbijdansen.
‘Kinderen, ik ben dronken van zon en zomer en vacantievreugd. Stel je voor, acht weken vacantie... acht weken lang niets anders doen dan luieren en pretmaken... het is ab-so-luut om stàpel van te worden!’
Mia, haar blanke, ronde gezichtje gevat in de dichte, donkere helm van haar glanzend korte haar, zei: ‘Och, ik vind het niet zoo naar op school. Nee, werkelijk...’
‘Nu ja, dat 's beslist abnormaal,’ constateerde Dot, die weer op het gras neerplofte. ‘Welke rechtgeaarde H.B.S.'er vindt de school nu leuk! - Nee, ik vraag je...’ Ze kneep haar oogen half dicht. Dan zei ze vergoelijkend: ‘Och, misschien als ik zoo'n kraan was als jij Mia...’ Dot maakte haar zin niet af, tuurde knipperend naar de zon, die vurig en stralend aan den hemel stond.
‘Ik zou ik weet niet wat willen geven,’ zei Lenie zacht,
| |
| |
‘als ik na de vacantie weer bij jullie op de oude schoolbanken zitten kon.’
‘Zullen we ruilen?’ bood Dot grif aan. ‘Ik voel, dat een jaar op kostschool in Lausanne me een wereld van goed zou doen.’
‘Graag.’ Lenie zuchtte. ‘Zou jij vader en moeder kunnen overtuigen Dot?’
‘Maklijk,’ zei die. ‘Ze hebben me alleen maar goed te beschouwen om te kunnen constateeren, dat aan mijn opvoeding alleen Lausanne nog ontbreekt.’ Ze duwde met haar vinger een kuil in haar wang. ‘Hè, 'k heb altijd gesnakt naar een kuiltje,’ zuchtte ze dan. ‘Zoo'n gat in je wang, als je lacht. Zalig. Ik slaap 's nachts altijd op een vingernagel geleund. Zien jullie al wat?’
‘Zot kind,’ zei Mia weer. Ze lachte. Dot grijnsde opeens.
‘Ik zie in de verte jullie major-domus aankomen Lenie, plus de theetafel. Ik zit al in de houding. Oef! Elke dag opnieuw moet ik weer wennen aan jullie grandeur.’ Ze vouwde haar handen om haar knieën, trok haar gezicht strak.
De klok, die in de toren van het groote, ouderwetsche buitenhuis hing, sloeg vier korte, dunne slagen. Een paar vlinders buitelden om en over elkaar, en heel in de verte klonk de schrille fluit van een trein. Dot had zich wat afgewend. De drie dagen, dat ze nu hier was, betrapte zij er zichzelf aldoor op, dat ze staarde. Staarde naar de huisknecht, naar het nuffige tweede meisje, naar de schitterende ringen van Lenie's moeder, naar de prachtige toren van fruit, die elke middag op tafel kwam. En Mia en Lenie schenen dit alles te aanvaarden als zoo heel gewoon: Eigenlijk gemeen van Pit om haar deze eerste dagen in de steek te laten. Ze hoorde Lenie zeggen: ‘Zoo is het in orde Albert. Dank je wel.’ Stappen, die weggingen. Dot draaide zich weer om. ‘Nu niet direct naar de theetafel kijken,’ dacht ze. Maar het was te verleidelijk. Sandwiches, cake, bonbons, en een schoteltje met onbekende heerlijkheden. Als tante Mies dat stilleven eens zag.... Ze zou haar roode handen samenslaan, en zeggen: ‘Och, wat verzinnen ze niet allemaal tegenwoordig.’ Gezellige dikke tante Mies. Vanavond eens een briefkaart schrijven. Niet vergeten.
Lenie schonk thee. Ze was handig en aandachtig, ving
| |
| |
de suikerklontjes tusschen de zilveren tang. ‘Drie hè Dot?’
Dot streek over haar niet aanwezige heupen. ‘Ja, graag.’
‘Kom nu gezellig bij ons zitten,’ zei Mia.
Dot heesch zich ook in een stoel, greep naar haar kopje. Het lepeltje gleed op den grond. Ze dook er naar. Gek, dat ze altyd alles vallen en slingeren liet.
‘Je handen staan glad verkeerd, kind,’ zei tante Mies altijd. 't Zou wel zoo zijn.
Het was zoo stil. O, wat was het stil en warm. En de lucht zoo blauw met een paar fijne, witte wolkjes.
‘Wat zal moeder het warm hebben in de stad.’ Lenie knabbelde een beschuitje. ‘Ik benijd haar niets.’
‘Komen je vader en moeder voor den eten thuis?’ vroeg Mia.
‘Ja, gelukkig wel. We eten wat later. Om half acht.’
Dot dacht: ‘Ik sta toch eigenlijk mijlen van Mia en Lenie af. Mia is een aartsvriendin en ik bungel er maar zoo'n beetje bij. Als 't niet om Pit was, zouden ze mij nooit hebben gevraagd.’
Haar vroolijke stemming zakte. Ze verviel meestal in uitersten. Tante Mies zei altijd: ‘Zoo heet, zoo koud, net een blikke pan.’ Dot sloot haar oogen. Door haar wimpers heen zag ze de zon als een vonkenuitsproeiende vurige bol.
‘Slaapt Dot?’ vroeg Mia.
‘Dood van slaap opeens,’ zei Dot.
Ze hoorde het getinkel van een lepeltje tegen porcelein, het geluid van een boerenwagen, die langs den weg reed, en, ergens in een land, - zoo stil was het - het wetten van een zeis. Ze dacht: ‘Ik zou wel altijd buiten willen wonen. Ik griezel van de stad.’ Maar ze wist toch ook tegelijkertijd, dat dit niet zoo was. Ze hield van de stad, van de concertavonden met Pit, en de dansavondjes, en eens een enkele keer de schouwburg en de jolige fuiven bij Pit thuis. En het was heerlijk, om, als Pit en zij 's avonds samen gewerkt hadden, naar huis te loopen door de lichte stad, langs de stemmige grachten. Neen, stel je voor, een winter hier, midden op de Veluwe. Om dood te gaan van verveling en eenzaamheid. Ze hoorde, dat Mia zei:
‘Ik denk wel, dat Ella nog komen zal straks.’
‘Ja, best mogelijk,’ zei Lenie.
| |
| |
‘Dat wicht kan opvliegen voor mijn part,’ dacht Dot kwaadaardig.
‘Ik vind het typisch, dat ze zoo dik met ons is,’ vond Mia. ‘Vind je ook niet? Ze is al zoo volwassen.’
‘Ze wordt dit jaar achttien,’ zei Lenie. ‘Ze is niet eens zooveel ouder dan wij zijn. Een jaar zoowat.’
‘Maar ze ziet er zoo volwassen uit,’ hield Mia vol.
Dot opende haar oogen.
‘Dat komt, omdat het zoo'n lange sladood is.’ Ze keek nijdig naar Mia. ‘En een poeha! 'k Heb nog nooit zoo'n aanstelster gezien. Ze kan mij niet zetten,’ besloot Dot dan tevreden.
‘Och, dat verbeeld je je.’ Lenie plooide altijd. ‘En Ella is heusch heel lief, als je haar goed kent. Ze heeft massa's lieve dingen.’
‘O, nou, die heb ik dan in deze drie dagen nog niet ontdekt,’ knorde Dot.
‘Ze heeft prachtig haar,’ vond Mia.
‘Ja, dat wist ik het eerste uur al.’ Dot krulde haar beenen om de pooten van haar legstoel. ‘En daarom knipt ze het niet af. Nu, ze kan opvliegen voor mijn part,’ besloot ze.
‘Je bent zoo weinig verdraagzaam Dot,’ klaagde Lenie. ‘Nee, heusch. En het is niet aardig van je ook, om iemand, die je nog heelemaal niet kent, al te veroordeelen.’
‘Nou dan niet. Gooi nog eens zoo'n bonbon met noot op Mia. Mik hem maar in mijn bouche. Gaat prachtig, zie je wel,’ zei ze al kauwend. ‘Zoo'n hooischuur is toch al weer ergens goed voor.’
‘Weet je hoe ik Ella vind?’ Mia greep naar een flinterig sandwichje - ‘ik vind haar bijzonder. Ze heeft massa's gelezen. Ze kan letterlijk over alles meepraten. En daarbij - ze tennist goed, en ze zingt beeldig. Ze rijdt paard, en ze speelt pràchtig piano.’
Dot zuchtte diep. ‘Wat een schat van een combinatie,’ zei ze. ‘Gooi nòg eens zoo'n bonbon op Mia. Zal ik jullie eens wat zeggen kinderen? Ze zit jullie gewoonweg op de kop. Dat heb ik in deze drie dagen al lang gezien.’
Lenie's zachte, blauwe oogen sperden zich wijd open. ‘Je bent mal,’ zei ze.
‘Och, Dot zegt altijd van die onmogelijke dingen.’ Mia
| |
| |
had een nijdig rimpeltje tusschen haar wenkbrauwen.
‘Ja, nu heeft Dot het gedaan natuurlijk. In de middeleeuwen werd de waarheid met de dood gestraft. Op de pijnbank.’ Ze strekte haar beenen weer. ‘Geef me nog één kopje thee Lenie. Dan ga 'k nog heelijk even onder zeil.’
Lenie nam de futuristische tea-cosy van de trekpot. ‘En tòch bekijk je Ella verkeerd,’ hield ze vol.
‘Nu goed, ik zal haar de volgende keer eens van een andere kant bekijken gaan,’ beloofde Dot. ‘Doe dan gauw die rimpel weg Mia. Brrr.’ Ze schopte plagend tegen Mia's witte schoentje. ‘Hoe vindt Pit de dierbare engel?’
‘O Pi-it!!’ zeiden Lenie en Mia tegelijk. Dan lachten ze beide. ‘Pit is heelemaàl onmogelijk,’ vond Mia. Maar Lenie, die haar nichtje toch weer wilde verdedigen, zei: ‘Och, je weet nooit precies wat Pit denkt. Maar ik geloof, dat ze in haar hart Ella best aardig vindt.’
‘Valt me mee.’ Dot nam haar kopje aan. ‘Dan heeft ze toch zeker wel verborgen deugden.’ Ze dronk genietend haar thee. ‘En nu neem ik mijn stoel op en ga daar onder de rhododendronstruik liggen slapen. Dan kunnen jullie 't eens rustig over mijn deugden hebben.’ Haar breede mond toonde al haar schitterend witte tanden. ‘Dag schàtten.’
Ze sleepte haar stoel over het grasveld.
‘Als je maar weet, dat er spinnen zitten in die rhododendron,’ riep Lenie haar na.
‘Dat is louter geluk in de middag,’ riep Dot terug.
Ze keken haar beide na, Mia en Lenie. Het sluike donkere, en het sluike blonde kopje keerden zich naar elkaar toe.
‘Eigenlijk valt Dot wel wat uit de toon,’ zei Mia aarzelend. ‘Ze is niet heelemaal ons genre.’
‘Och, je weet, dat ik haar zeker niet zou hebben gevraagd, als Pit er niet zoo op had aangedrongen. En tante Alice is zelf nog bij moeder geweest om er over te praten.’
‘Op school vind ik haar wel leuk,’ peinsde Mia. ‘Ik lach me naar om de zotte dingen die ze zegt soms. Maar hier...’
‘Ze kan soms zoo vinnig zijn,’ zei Lenie zacht. ‘Ik kan niet erg goed tegen vinnigheid.’
| |
| |
‘Ik ook niet. Je hoèft toch niet hatelijk tegen mekaar te doen.’ Mia ging weer achterover leunen. Dot was om de rhododendronstruik verdwenen. ‘En zooals ze Ella zoo pas aanviel. Ik vind het niet aardig...’
‘Als Pit nu maar eerst hier is, wordt het gezelliger. Voor Dot bedoel ik. Ik begrijp alleen niet, dat ze niets van zich laat hooren.’
‘Wanneer zijn je oom en tante op reis gegaan?’
‘Eergister al. Ze had toch allicht even kunnen schrijven.’
‘Ja, dat vind ik ook.’
Ze waren het altijd roerend samen eens, de twee ‘aarts-vriendinnen,’ zooals Dot zei. ‘Weeïg,’ vond Dot het. Pit en zij konden soms kijven samen, tot ze groen zagen. Maar dan: een ferme klap op Dot's schouder, een fiksche klap op Pit's rug, en ze waren weer voor een tijdje uitgeraasd.
‘Weet je nog,’ begon Mia weer, ‘hoe heerlijk het hier vorig jaar was?’
‘Ja, zalig,’ zei Lenie. Er klonk toch ook wel een beetje spijt in haar stem. Mia bekeek haar handen, die sproeten hadden op het blanke vel. Naar vond ze dat. Ze trachtte naar beneden te kijken of ze ook de krans van sproetjes zag op haar kleine, rechte neus. Ze poeierde haar neus in 't geheim, maar wreef toch altijd vóór ze naar beneden ging de poeier weer weg, omdat ze bang was voor een hoonende uitval van Dot. Dot kon rùw zijn soms.
‘Is het de vierde of de vijfde zomer, dat je met ons hier bent?’ vroeg Lenie.
‘De vijfde. Weet je niet, we zaten nog op de lagere, toen ben ik voor 't eerst meegegaan.’
‘Ja, toen hadden we nog vlechten,’ lachte Lenie, ‘met een rose of een blauw lint. Jij had zoo'n prachtige Schotsche strik, weet je nog wel?’
Mia schudde haar korte donkere helm.
‘Ja, dat weet ik nog best. En onze rokken waren even kort als ze nu zijn.’
‘We zijn heelemaal niet ouder geworden,’ ontdekte Lenie. ‘Zou Dot slapen?’
‘Zal wel.’
‘Nog thee?’
‘Nee, dank je. Ik ga even een boek halen.’
| |
| |
‘Neem je dan mijn handwerkje mee? Het ligt op de bank in de huiskamer.’
‘Goed. Zal ik je dan wat voorlezen?’
‘O dòl zeg.’
Lenie dacht: ‘Zoo goed is het altijd tusschen Mia en mij. We begrijpen mekaar. En 't zal altijd zoo blijven, óók als ik in Lausanne ben, omdat we gelijk denken, gelijk voelen, omdat het, ja, dat was het ‘gelijkgestemde zielen’ hebben. Ze zou het Mia straks zeggen. Ze had eens ergens in een boek gelezen over ‘gelijkgestemde zielen’. Dot zou zeggen ‘Och kind’ - nee - ‘och schaap nonsensica hoor!’
En Dot, achter haar rhododendron, lag met wijd open oogen voor zich uit te staren en bepeinsde de voordeelen van een overmatig bezit van het aloude aardsche slijk. Nee, ontevreden was ze eigenlijk nooit geweest. Toen vader en moeder gestorven waren, was zij, als kleine peuter van vier jaar bij tante Mies gekomen. Tante Mies scharrelde op de meest eigenaardige manier rond met het kleine kapitaaltje, dat geheimzinnige effecten opleverden. Soms was het: ‘We hebben vandaag geen vleesch Dot. Vin je 't erg kind?’ En als Dot's onverschillige stem dan zei: ‘Natuurlijk niet tante. Ik heb altijd roeping gevoeld voor vegetariër,’ - dan kwam tante Mies een uur na den eten geheim-zinnig aandragen met een groot blik perziken of Californische peren, en zei: ‘Hier kind, maak dit blik
| |
| |
eens voor me open. Dan ga ik je heerlijk tracteeren.’ En als Dot weerstreefde: ‘Maar tante, waarom nou? U hebt uit zuinigheid geen vleesch genomen vandaag,’ - dan zei tante Mies, glunderend: ‘Juist daarom. Het waren de beste, die ik krijgen kon.’
En zoo was tante Mies met alles. Tante had een naaister, die qua vlugheid en goedkoopte alle collega's met stukken sloeg. Maar juffrouw Knol kon alleen hemdjurken wrochten, en diè nog niet eens onberispelijk. Als Dot soms eens in opstand kwam, en smeekte: ‘Tante neem toch eindelijk eens een naaister die ook lànge mouwen fabrieken kan. Laat ze dan maar in vredesnaam wat duurder zijn...’ gooide tante Mies fier haar hoofd achterover: ‘Nee Dot, daar denk ik niet aan. Welke naaister maakt drie jurken op een dag?’ - ‘Nu, ze zijn er dan ook naar!’ vond Dot en keek naar een verknipte hals, waardoor haar rechtermouw voortdurend van haar schouder gleed. - ‘Kom kind, dat meen je niet. Dat streepje staat je keurig.’ Tante Mies drukte haar lorgnet met duim en wijsvinger beter op haar neus: ‘En een jurk met lange mouwen koopen we dan wel.’ Die werd ook werkelijk gekocht - duur - het eenige behoorlijke exemplaar, waar ze tijden op teren moest. ‘Gelukkig,’ dacht ze, ‘dat ik zoo weinig geef om pracht en praal. Ik ben tevreden in mijn robe-chemise, en ik heb het eene jaar de taille wat lager, en het volgende jaar de taille wat hooger. Juffrouw Knol volgt Parijsche aanwijzingen, door mij vertaald. En soms heb ik een ceintuurtje als een staart achter me aanbungelen.’ - Dot gaapte. - ‘Maar toch,’ dacht ze, - ‘toch zou het niet onaardig zijn, als tante Mies ook zoo'n schattig buitenhuis had, waar we ons acht weken per jaar konden opbergen. En een major domus en een zwaar zilveren theeservies en een auto, die ik zou kunnen besturen, en een paard...’ Dot gaapte weer luidruchtig.
Een hooge stem zei: ‘O, zit jij hier?’
‘Ja,’ zei Dot.
‘Wat doe je hier?’
‘Niets. Ik mafte.’
‘Waar zijn de anderen? Ik ben door de achteruin gekomen.’
Dot vouwde de handen over haar maag. ‘Ze zitten op
| |
| |
het gàzòn!’ zei Dot. Ze gaf het woord een Fransche klemtoon. ‘Onder de parapluie. Of ze liggen in den vijver. Wat zie jij er verhit uit.’
Ella Heuvelink legde haar handen langs haar wangen. Ze was groot en grof, en het zware, blonde haar droeg ze als een kroon om haar hoofd gewonden.
‘Ja, ik bèn ook warm. 't Is warm vind je niet?’
‘Heelemaal niet,’ vond Dot. Ze keek onschuldig naar Ella op, die boven haar torende. Dot groef haar witte hakken in het gras, schommelde wat met haar stoel heen en weer. Ella zwaaide met het kleine wandelstokje, waarom ze een pastelblauw lint gebonden had in de kleur van haar jurk. Ze keek neer op Dot.
‘Ik heb zoo'n vreeselijk leuk nieuwtje,’ zei ze dan.
‘O ja?’ Dot groef haar thans groene hakken weer los.
‘Ken jij Sonnewende?’
‘Nooit van gehoord.’
‘Kom, dat leuke buiten dicht bij het Sparrebosch.’
‘'k Weet heelemaal niet eens, dat er hier een Sparrebosch in de buurt is,’ loog Dot.
Ella tikte ongeduldig met haar stokje tegen haar been.
‘Doe niet zoo bête zeg. We zijn er gister nog door-gekomen.’
Dot haalde tien vingers door haar kroezige pruik. Ze wist, dat ze er nu ùitzag als een Somaliland negerin.
‘Ik wist niet,’ zei Dot, en ze verbeet de grage grinnik, ‘dat jullie een hoop boomen somewhere het Sparrebosch noemen. Nee, hoe kan ik dat weten? Ik ben maar een débutante hier. Ga door met je knaleffecten.’
Ella, die in de drie dagen van Dot's verblijf wel twintig keer lust had gehad om Dot door mekaar te rammelen, zei nu lusteloos: ‘Och, Sonnewende is voor de zomer verhuurd.’
‘Zoo. Dat 's erg,’ zei Dot. ‘Stond het leeg?’
‘Ja, wat dacht je dan?’
‘Nu, het zou toch best de rest van het jaar bewoond kunnen zijn. Bosjes menschen verhuren 's zomers hun huis.’
‘Sonnewende behoort aan Mr. Huygens, de directeur van de Deposito-Bank.’ Ella plukte een rhododendronblad af, draaide dit rond tusschen haar vingers. Ze zei het zoo
| |
| |
afdoend, alsof daarmee de zaak voor Dot begrijpelijk moest zijn.
‘Zegt me geen laars. 'k Weet heelemaal niet wie die goeie man is,’ knorde Dot.
‘Hij woont altijd in Parijs. Hij komt hier tweemaal per jaar jagen. En hij wil het huis 's zomers alleen aan eerste klas families afstaan.’
‘Gelijk heeft hij.’ Dot glimlachte aanminnig. ‘Dat zou ik ook doen, als ik een huis te verhuren had.’
‘Daarom staat het meestal leeg. Hij is misschien een beetje tè precieus, begrijp je?’
Dot knikte begrijpend. Dan sprong ze op, wapperde het linnen van haar legstoel heen en weer: ‘Hier, ga even zitten.’
‘Nee, dank je wel,’ weerde Ella af. ‘Ik ga zoo naar Lenie en Mia.’
‘Nu, graag of niet.’ Dot plofte weer neer. ‘Dus en nu is 't verhuurd. Da's leuk voor de man.’
‘Ja, en ik hoorde straks op 't postkantoor, dat een Jònkheer er twee maanden komt wonen. Hoe vind je?’ Ella raakte weer geanimeerd.
‘Prettig.’ Dot likte met een spitse rooie tongpunt langs haar lippen. ‘Ik zal de snoes wel nooit zien, maar ik ben toch blij voor meneer Huygens, dat Sonnewende in zulke goeie handen komt. Zou het wel een prima jonkheer zijn, denk je?’
‘Het is een Padt van Heyendaal.’ Ella zei het haast plechtig.
‘Zoo. Ja, dat klinkt wel. Maar - die naam kan best gefingeerd zijn. Je hoort van zulke gekke dingen tegenwoordig.’
‘Mama kent de Padt van Heyendaals van vroeger.’ Ella's blonde wenkbrauwen bewogen zich aristocratisch, vond Dot. ‘Tenminste een tak ervan.’
‘Als de jonkheer dan maar niet tot een verkeerde tak behoort.’
‘Och, dwaasheid. Stel je niet zoo aan.’ Ella werd plotseling ongeduldig. ‘Jij bent natuurlijk niet zoo op de hoogte van de oud-adellijke families, maar dan moet je ook niet...’
‘O tòch,’ viel Dot geanimeerd in de rede. ‘'k Heb van
| |
| |
sommige families zelfs een speciale studie gemaakt. Stamboomen en zoo. Van geslachten, die met de Noormannen in ons land kwamen. Da's gewoonweg een stokpaard van me. Maar ik ben Padt van - hoe zei je ook weer - nergens tegen gekomen.’
‘Hij is student,’ zei Ella.
‘Zie je wel?’ Dot kuchte somber. ‘Een jonkheer en student. Enfin, laten we er maar het beste van hopen.’
‘En hij komt hier met nog drie of vier vrienden de zomer doorbrengen.’ Ella kon het niet voor zich houden. ‘Hoe vind je?’
‘Nu, ik beklaag die arme Huygens. Als er een steen van zijn huis heel blijft...’
‘Het kan best vreeselijk leuk worden,’ zei Ella. ‘Studenten brengen altijd vroolijkheid mee.’
‘O, dus je denkt met ze aan 't fuiven te slaan,’ veronderstelde Dot.
‘Och kind,’ zei Ella. Ze beet op haar onderlip.
‘Nu, mijn zegen heb je. Fuif maar raak. Mischien kun je nog jonkvrouwe Padt worden. Ja, wie weet. Ik zal me wel op een afstand houden,’ zei Dot bescheiden.
Ella draaide zich met een ruk om. Ze stampvoette bijna. ‘Wat jij voor een wonderlijk exemplaar bent...’ zei ze. Ze liep weg op ‘hooge beenen’ vond Dot. Dot grijnsde. Tante Mies had een vriendin, die schermde altijd met deze frivole uitdrukking. De slager kwam - wanneer zij over het vleesch had geklaagd - op hooge beenen de reclame te niet doen, of Mina, het meisje, kwam plotseling op hooge beenen de kamer binnen. Wanneer de vriendin van tante Mies die uitdrukking lanceerde, had Dot zich altijd direct levendig de betrokken personen voorgesteld, wadende op lange, dunne stelten. En ziet, hier ter plaatse zag ze opeens iemand in de meest letterlijke beteekenis van het woord op hooge beenen wegwandelen. Dot genoot. Ze dacht: ‘Was Pit hier maar vast. Wat zou Pit gnuiven.’ Sonnewende kon in de Veluwe verzinken voor haar part, met de studenten erbij. O, nu had ze echt slaap gekregen van Ella's gedaas. Ze strekte haar beenen, vouwde haar handen achter haar hoofd, gaapte eens.... Dot soesde weg....
Ze werd met een schrik wakker, doordat de klok in de toren zes dunne slagen uittingde. Ze was huiverig gewor- | |
| |
den en ze had een gevoel alsof volksstammen spinnen zich op haar rug vermeidden. Ze schudde zich eens, sprong overeind. De zon stond nog hoog aan de hemel, maar door de rhododendronbladeren ritselde een zacht briesje. Dot klapte haar stoel samen, sleepte die achter zich aan. Toen ze om het boschje heenkwam, zag ze op het gazon Ella nog zitten, en Mia en Lenie, die levendig praatten en gebaarden. ‘Oei - Sonnewende,’ dacht Dot, ‘en de jonkheer. Ik word er gaar van.’ Ze hoorden haar niet eens dichterbijkomen. Dot ving de woorden op:
‘En die vrienden van hem zijn natuurlijk ook allemaal van zijn stand. Dat begrijp je zoo.’
‘Waarom is dat noodig?’ vroeg Dot. Ze gooide die vraag als een geweerschot tusschen de drie meisjes.
‘Hé, wat doe je ons vervelend schrikken,’ zei Mia kribbig. Ella deed net, of ze Dot niet zag.
‘En je weet niet eens, waarover we spraken,’ zei Lenie verwijtend.
‘O, tòch wel. Over Sonnewende. 'k Heb er zoopas van gedroomd. En over Padje. En zijn vele vrienden. Ze zijn misschien allemaal verloofd,’ zei Dot nuchter.
‘Dat hindert toch niets,’ vond Lenie. ‘Dat kan juist nòg gezelliger worden. Als we ze leeren kennen tenminste.’
Dot maakte een achterwaartsche beweging met haar elleboog. Ze stak haar tongpunt in haar wang. - ‘Ordinair wezen,’ dacht Ella. - Maar Dot zei niets.
‘Het wordt mijn tijd,’ vond Ella. ‘Ik kom vanavond nog wel even aanloopen misschien.’
‘We brengen je even de tuin door,’ zei Lenie. ‘Ga je ook mee Dot?’
‘Nee, dank je wel. Ik ga me schoon maken voor het diner. Ik hul me in een zijden blok.’ Dot liep neuriënd op het huis toe. - Kom, ze wilde zich niet langer buitengesloten voelen. Dat ze arm in arm wegwandelden, Ella torenend boven Lenie en Mia, die - Dot voelde het - bewonderend naar haar opkeken, wat kon het haar bommen? Ze mochten gaan zoenen straks bij het hek en wuiven en nog eens dààg en daààààg roepen. Het liet haar Siberisch. Dot liep de koele hall binnen en de trap op naar haar kamer. Twee bedden stonden er. Een was voor haar. Een was voor Pit. Malle Pit om maar niet te komen. Dot trok
| |
| |
de groezelige hemdjurk uit, waschte zich. Met een badhanddoek om ging ze in de breede vensterbank zitten. Mooi dat gezicht over de hei - wijd, grootsch, eenzaam. Ze zou wel op een paard over de hei willen rennen, ver - verweg. Stel, dat ze nu kon paardrijden..... o, daar kwamen Mia en Lenie de trap op. Wat een zegen, dat ze niet met hun drieën op één kamer sliepen. Ze hoorde het getoeter van een auto. De familie kwam thuis. Dot sprong uit de vensterbank. Ze liet de waschbak leegloopen, poetste met de badhanddoek de bespatte kraan weer glad.
‘Dot mikte een aardappel op den grond.’
Dan haalde ze uit de kast haar wit en lila zijden hemdjurk, de laatste creatie van juffrouw Knol. En aan haar imitatie zijden kous wreef ze haar nagels op. Dat deed ze om niet al te zeer bij de gemanicuurde handen van Lenie's moeder af te steken.
Eindelijk de gong. Zou ze wachten op Lenie en Mia? Och welnee, maar weer moedig de verschrikkingen beneden tegemoetgetreden. Ze vond het steeds opnieuw een overwinning om de trap af te dalen, de hall door te waden en de eetkamer binnen te stappen. Vooruit maar weer.
| |
| |
De eetkamer was groot en koel. De tuindeuren stonden wijd open. De tafel was gedekt als voor een feest. Dot liep om de tafel heen. Wat roken die rozen heerlijk. Ze snoof eens en ze ging in de tuindeuren staan. Toen ze aan tafel zaten - Lenie's vader groot en zwaar met een basstem en een glimlach, die moeilijk scheen te kunnen doorbreken, Lenie's moeder tenger en blond met vlugge gebaartjes en een klaterende waterval van woorden plotseling - kreeg Dot weer het onweerhoudbare verlangen naar een rustig onbewoond eiland, waar ze uit de bast van een cocosnoot zou kunnen eten en drinken uit haar hand. Dot mikte een aardappel op den grond, toen de huisknecht de schaal langs haar magere arm hield.
‘O jakkes,’ zei Dot. Ze wou zich nog bukken om de gevallen aardappel op te rapen, kleurde, toen ze zag, hoe Lenie's moeder even haar wenkbrauwen optrok. Vervelend gezanik. Ze bleef hier niet. Ze zou tante Mies een brief schrijven, dat die een telegram moest sturen, dat ze thuis moest komen. Dan ging ze wel twee maanden met tante Mies en op hooge beenen in Wijk aan Zee zitten. Duizend keer liever dan hier in deze koele plechtstatigheid.
‘Is er nog wat bijzonders geweest vanmiddag dot?’ vroeg Lenie's moeder.
‘Nee, mevrouw,’ begon Dot al haastig.
‘Nee moeder,’ zei Lenie. ‘Alleen Ella.’
Dot beet op haar onderlip. Ze wist nu toch al na drie dagen, dat Lenie's moeder schat en dot en poes en engel zei - behalve tegen haar. Of verbeeldde ze zich dat maar - o, en daar kwam Sonnewende op de proppen, gelukkig. Dat ontbrak er nog net aan. Dot, de zware wenkbrauwen gefronst, kauwde moeizaam door. De huisknecht, die als een steenen beeld bij het groote buffet stond - o, ze had zin om te krijschen!
Na den eten dronken ze thee op het terras. Ella kwam aangewiekt over het grasveld en ging zitten in de kring. Een staande schemerlamp brandde. Het gesprek kabbelde om Dot heen, die op het steenen muurtje zat, dat het terras afsloot, en met haar beenen schommelde.
‘Bel jij even om nog wat warm water schat?’
‘Zeker moeder.’
‘Heb je 't niet te koud poesje?’
| |
| |
‘Nee tante.’ Mia, die door jarenlange vriendschap gerechtigd was tante te zeggen.
‘Zul je tegen je moeder zeggen, dat ik haar morgenmiddag een bezoek kom brengen, schat?’
‘Ja zeker mevrouw.’ Ella.
Nu ben ik aan de beurt, dacht Dot. Nee, het gesprek werd weer handig door Ella op Sonnewende gebracht. Dot kreunde. Hoestte dan. Ze klemde haar handen samen. Vanavond nog zou ze schrijven. Overmorgen kon ze... Ze schoot overeind. Een heesche fietsbel luidde. Het grint knerpte. En een frissche, overmoedige stem riep:
‘Zoo lui, allemaal op een kluitje op het terras? Daar ben ik!!’
De fiets werd neergegooid. In twee stappen werden de terrastreden besprongen. En in alle toonaarden klonk het: ‘Pit! Pit! Waar kom jij vandaan? Hoe kom jij hier Pit?’
‘Dag tante,’ zei Pit. ‘Dag jongens. Ik kom van het station. Op een fiets van de stationschef. Van zijn vrouw, geloof ik. Die heb ik geleend. Dag doddekop.’ Ze woelde door Dots pruik. In een oogwenk verdween tante Mies op hooge beenen in het niet.
Ze stond daar jong en uitdagend.
‘We hadden je toch met de auto kunnen halen, schat,’ zei Lenie's moeder.
| |
| |
‘Waarom? Lang zoo leuk niet. 't Was een zalige fietstocht. Zoo Ella, wat ben jij koninklijk geworden,’ zei Pit. Ze stond daar jong en uitdagend en ze lichtte jolig haar vilten hoed van het korte, stralendblonde haar. Ze schudde haar hoofd. ‘Ik ben zoo gaar als boter. Ik heb een halve dag in de trein gezeten. Ga je even mee naar boven Dot? Dan ga ik me opknappen.’
‘Ik vind, dat je best van te voren had kunnen schrijven Erika,’ baste de stem van meneer Marees, die in de kamer zijn krant zat te lezen.
‘Hoe prozaïsch oompje,’ riep Pit. Ze liep even naar binnen, sloeg plagend zijn krant weg. ‘Bent U niet dolblij me zoo onverwacht te zien? Kom, ga je nog mee Dot.’
‘Ja,’ zei Dot. Ze stak haar arm door die van Pit.
‘Lenie,’ riep Pit, ‘plens je een massa water bij de thee? Ik sterf van dorst.’ Dan slingerde ze Dot's armen heen en weer. ‘Vin je 't hier niet zalig ouwe jongen?’
‘Ja, wel nu jij hier bent,’ zei Dot op een toon, die ze van Lenie weeïg zou hebben gevonden.
‘Aboe,’ schudde Pit en race'te met Dot de trappen op naar boven.
|
|