| |
| |
| |
Hij groette terug met een petzwaai.
pag. 56.
| |
| |
| |
I.
‘'k Wil hier niet blijven, Henny,’ zei Lies gedecideerd.
‘Je bent dol,’ zei ik.
‘Dank je.’
Het gesprek stokte. We hadden pas gegeten: biefstuk, rabarber en iets na, waarvan Lies beweerde dat het ‘glibberig’ smaakte. Wàt het was, wisten we geen van beiden. We vermoedden een ingezakte pudding.
Ik zat in een rieten stoel voor het eene raam, Lies in een rieten dito voor het andere. De straat lag zeurig en warm beneden ons. Ik keek tersluiks naar Lies. Ze zag wat bleek, en ik herinnerde me, dat ze aan tafel verteld had, dat het druk geweest was op kantoor. Ik kreeg berouw over mijn uitval van straks.
‘Lies?’
‘Ja?’
‘Waarom wil je hier weg?’
‘Maar kind, je weet toch zelf, hoe het hier is.’
‘Ja, maar wie zegt je, dat het ergens anders beter is?’
‘We kunnen het toch immers probeeren.’
‘Ja, dat is zoo,’ aarzelde ik.
‘Kijk,’ begon Lies, die begreep dat ze veld won. ‘Je weet hoe het eten hier is. Vandaag rabarber, morgen bieten, dan weer rabarber. 'k Word er zeeziek van. En de biefstuk!! Proefde jij, dat het biefstuk was? Leer is er malsch bij.’
‘Nou,’ vergoelijkte ik.
| |
| |
‘Nee, Henny, niet terugkrabbelen. Je klaagt zelf ook altijd over het eten. Lust jij nog postelein?’
‘O schei uit,’ griezelde ik. We hadden weken lang zanderige postelein geslikt, konden het nu beiden niet meer zièn.
‘En vin-jij nu, dat we hier gezellig zitten?’ Met een vies gezicht keek Lies rond, schoppend tegen den rieten stoel.
‘'t Vloerkleed is uitgerafeld,’ begon ik ook.
‘En de gordijnen zijn beslist vuil.’ - Lies spreidde een gordijn uit; het zag groezelig geel.
‘Maar 'k vind verhuizen zoo naar,’ zuchtte ik.
‘O, dàt valt genoeg mee,’ bemoedigde Lies me.
‘Enfin, jij moet het weten. Jij bent de oudste,’ gaf ik toe. ‘Maar laten we er toch eerst nog eens over slapen,’ besloot ik voorzichtig.
Lies en ik waren van jongsaf vriendinnen geweest, ‘door dik en dun’, zooals Lies zei. Beiden waren we gelijk naar de stad op kantoor gegaan, en nu woonden we een half jaar samen op kamers. Dit was ons tweede pension; in het eerste waren we maar een maand geweest, omdat toen onze hospita plotseling trouwde, en de zaken aan kant deed.
En nu wilde Lies weer verhuizen.
Den volgenden dag, Zaterdag, hadden we allebei 's middags om één uur vrij. Lies kwam mij van kantoor halen, en door de drukkend-warme stad sjouwden we naar huis.
Toen we thuis kwamen, stond de tafel gedekt. Een servetje, met slordig uitgerafeld zoompje, bedekte de tafel half. Er op stond de gebarsten broodschaal, geflankeerd door een schaaltje gesneden koek, en een schoteltje met worst.
‘Al wèer worst,’ zei Lies met een lijdensgezicht, terwijl ze neerzakte in een der twee rieten stoelen.
‘En natuùrlijk geen suiker,’ ontdekte ik.
| |
| |
‘Bel,’ beval Lies.
Ik belde met een groote tafelschel, die we in de bazaar gekocht hadden voor een kwartje.
Fientje, het oudste dochtertje des huizes, met sprietig, kort vlechtje in haar nek bungelend, en snibbig, sproetig gezichtje, kwam zonder kloppen binnen. Fientje klopte nooit aan. We berustten erin.
‘Kijk,’ zei ik, snibbige Fientje den suikerpot gevend, ‘er is geen suiker meer.’
‘En ik heb 'em vanmorge bijgevuld,’ bitste Fientje.
‘O, dat is verbeelding,’ zei Lies vanuit den rieten stoel.
Fientje keek even met haar kleine stekende oogjes naar Lies, ‘keek een verwensching,’ zooals deze zei, en verdween. Kwam na een kwartier terug, den suikerpot neerkletsend op het koffieblad.
‘Moeder sei, of u d'r wat suiniger mee wese wou.’
Lies bleef uit het raam kijken, neuriede. We antwoordden niet.
Fientje, haar sprietige vlechtje uitdagend naar achter gooiend, zoodat het komisch op haar rug heen en weer bleef dansen, vervolgde met klem: ‘En of u an de boter denken wil.’
‘Zeker, kind,’ zei Lies, zoo onverwacht-lieftallig knikkend naar Fientje, dat ik, diep buigend over den dikbuikigen trekpot, fungeerend als koffiekan, een proestlachje trachtte te verbergen.
Fientje, met eigenwijs schouderdraaien, maakte haar exit, liet de deur openstaan. Dat was ook een van haar eigenaardigheden. Ik sloot de deur.
‘Kùnnen we hier uu blijven, Henny,’ zei Lies.
‘Nee,’ zuchtte ik.
‘Den laatsten dag, dat ik hier ben,’ zei Lies kwaadaardig, ‘smeer ik de boter duimen-dik.’
‘Hm, zoù je wel?’ vroeg ik bedenkelijk. We waren het er nog steeds niet over eens, de hoeveelste
| |
| |
rangs boter we aten. Vermoedden het allerergste.
‘Eet dàn liever al de suiker op,’ stelde ik voor.
‘Zoo mag ik je hooren,’ zei Lies moederlijk.
Na de koffie - we hadden de worst die we oòk niet meer konden zien, onaangeroerd gelaten - gingen we ons verkleeden om uit te gaan.
‘Henny!’ riep Lies, die zich in de slaapkamer waschte. - Ik liep in mijn kimono door de kamer, onderwijl mijn nagels bijvijlend.
‘Ja?’
‘Kom nu toch eens hier.’
Lies stond, den handdoek, waarmee ze zich afgedroogd had, nog in de hand, haar lange zwarte vlecht op den rug hangend, haar kam te bekijken.
‘Wat voer je uit?’
‘Van wie is dàt, denk je?’ vroeg ze vies.
‘Van Fientje,’ zei ik zonder aarzelen.
De kam zat vol witblond, groezelig haar. Lies was woèdend.
‘Dat nare kind, dat brutale, kleine mormel. Ik ga den kam uitkoken. Ja, làch jij maar.’
‘Misschien heeft ze je borstel ook gebruikt,’ veronderstelde ik.
Lies greep naar den borstel, haalde mìjn kam erdoor. ‘Zeg, bèn je,’ weerde ik den aanval af. Maar het was al gebeurd. En met mijn kam haalde ze een tweede propje witte haren uit den borstel....
‘O,’ zei Lies, en nog eens ‘O,’ alsof ze haar verontwaardiging niet òp kon. En dan, haar handen afboenend met den nagelschuier: ‘Die viespuck.’
- Een uur daarna lagen we buiten de stad in het gras, met een ver, rustig gezicht over weilanden.
‘Nu kom ik pas tot mezelf,’ zei Lies, zich behaaglijk strekkend in het lange, meedeinende gras. Ik keek haar van terzijde eens aan. Ofschoon ze altijd onverschillig beweerde dat je ‘met zoo'n neus als zij had,
| |
| |
van je gezicht niets meer hoefde te verwachten,’ zag ik graag haar donker, energiek snuit met de heldere bruine oogen, en het zware, zwarte, in het midden gescheiden haar. De neus wipte omhoog, wat haar vooral en profil iets ondeugends gaf. En de kin was gedecideerd, met een kuiltje erin. ‘Eén van de zeven schoonheden,’ plaagde ik haar soms.
‘Ja, èn de eenige,’ zuchtte Lies dan tragisch.
We lagen bij een slootje vol groen eendekroos. - ‘Hè, 'k zou zin hebben mijn voeten even in 't water te steken,’ begon ik.
‘Smakelijk,’ zei Lies. ‘Hoe oud ben je?’
‘Al achttien.’
‘Men zou 't niet zeggen anders,’ zei Lies, zich op haar zij gooiend, en me critisch bekijkend. Dàn voortvarend: ‘Laten we nu niet zoo lui en vervelend doen! 'k Heb mijn zakboekje in de fietsmand. Vooruit, we gaan een advertentie opstellen. Dan brengen we die straks nog weg.’
‘'k Heb niets geen zin,’ gaapte ik lui.
‘Denk aan 't haar van Fientje,’ dreigde Lies. ‘Toe Henny, wees asjeblieft een beetje flinker.’
Vlug opspringend, haalde ze 't zakboekje, trok mij aan mijn armen op. ‘Kom, vooruit, Henny.’
Daar zaten we. Lies knabbelde op haar potloodje. Ik bekauwde een grassprietje.
‘Twee jonge dames b.b.h.h.,’ begon ik den traditioneelen aanhef.
‘Zouden we het eens met huiselijk verkeer probeeren?’ vroeg Lies weifelend.
‘Hè nee,’ weerde ik af. ‘Niks leuk, dan ben je heelemaal niet vrij meer.’
‘Ja, maar dan tòch een eigen kamer.’
‘Kind, dat kost schatten,’ zei ik, voor eens practisch.
‘Nou goed, dan niet.’
| |
| |
‘Twee jonge dames, b.b.h.h.,’ herbegon ik.
‘Zoeken gemeubileerde zit- en slaapkamer met pension,’ vervolgde Lies vlug.
‘Op netten stand,’ vulde ik aan.
‘Piano en divan gewenscht,’ schertste Lies. En dan direct zakelijk: ‘We kunnen massa's woorden afkorten.’ Ze schreef weer over: Twee j.d., b.b.h.h., zoeken gem. z. en sl.k.m.p.’
‘Wordt dat niet wat onduidelijk?’
‘Zou je denken?’ - Lies draaide haar potloodje rond, tuurde nadenkend over de weilanden, die zich uitstrekten in vredige rust. Begon dan nog eens: ‘Twee j. dames, b.b.h.h., zoeken gem. z. en sl. kamer m. pens. op netten st.’
‘Zoo zal het wel goed zijn, hè?’ vroeg ze, haar boekje dichtklappend. ‘En dan zeggen we morgen op tegen den 15en van de volgende maand.’
‘Ook een corvée,’ griezelde ik.
‘Enfin, dat zal ik wel doen,’ zei Lies, alsof het een pretje was.
‘'k Benijd je niets.’
‘O, 'k doe het meteen vanavond. Dan ben ik eraf.’
's Avonds na den eten zat ik voor het raam naar huis te schrijven. Deelde zeer diplomatiek het verhuisplan mee. 'k Moèst het wel diplomatisch aanleggen, want ik voorzag groote beroering in de gemoederen thuis, als ze hoorden, dat we alweèr gingen verhuizen. En dat wilde ik trachten te vermijden.
Fientje, die we negeerden, had afgeruimd. De schoone kammen en borstel zaten achter slot.
Lies ijsbeerde door de kamer. Dan, moedig, schelde ze.
‘Vraag, of je Moeder even hier komt,’ zei ze tegen Fientje.
‘Je doet beslist hautain,’ grapte ik. En toen ik den grenadiersstap van onze hospita hoorde, mompelde
| |
| |
ik nog gauw: ‘Sterkte,’ boog me weer over mijn brief.
U kunt ons natuurlijk niet beletten weg te gaan.
‘Juffrouw Hamers,’ zei Lies, meteen met de deur
| |
| |
in huis vallend, ‘we zeggen u tegen den 15en van de volgende maand de kamers op. We gaan verhuizen.’ Dit laatste zinnetje leek me overbodig.
Juffrouw Hamers vatte vlam. ‘En waarom as 'k vrage mag?’
Ik trok kringetjes op mijn vloeipapier, groote en kleine kringetjes. 'k Benijdde Lies nièts.
‘Vooreerst is het ons hier te ver van kantoor.’ - Bravo! schreef ik middenin een cirkeltje. - ‘En bovendien, 't bevalt ons hier niet.’
Nu zou het komen. Ik boog me dieper over mijn brief. En het kwàm. Juffrouw Hamers was zeèr verontwaardigd, en haar schelle stem zei ons dit naar behooren. Lies kreeg vuurroode kleurtjes van opwinding.
‘Zeg het van den kam,’ fluisterde ik.
‘Ja, hoort u eens,’ zei Lies opeens hoog. ‘U kunt ons natuurlijk niet beletten weg te gaan, nietwaar? En ik zou graag willen, dat u, zoolang we hier nog zijn, tegen uw dochtertje zegt, dat ze zich niet in onze slaapkamer aankleedt.’
‘Wat?!’ riep juffrouw Hamers, haar snoeke-oogen wijd open.
‘Vandaag vond ik haar van Fientje in mijn kam en in mijn borstel. Dat komt niet te pas.’
‘Van Fientje? Van Fientje seg u? Nee maar soo ies...’ Alsof juffrouw Hamers door die beschuldiging verplet was, zweeg ze even, schoot dan tè schriller uit: ‘Kijk liefer naar u vriendin, seg liefer dat het van die is. Die hep ten minste net suk haar as onze Fientje.’
Toen ze weg was, keken we elkaar aan. ‘O, o, o,’ kermde ik, door mijn haar strijkend, en een lokje om mijn penhouder windend.
‘Trek er je niets van aan, Hen,’ proestte Lies. ‘'t Mensch heeft geen smaak.’
's Avonds in bed kreeg ik angstvisioenen. ‘Zeg
| |
| |
Lies, als er nu eens geen brieven komen op de advertentie. Dan staan we met een maand op straat.
‘Malle baby,’ zei Lies. ‘Er komen natuurlijk massa's brieven. Ze zijn allemaal verzot op jonge dames b.b.h.h.’
‘Ja dat zeg jij.’
‘Nee, dat weet ik. En - wel, als 't niet anders kan, dan gaan we maar in het Tehuis voor Vrouwen.’
‘Gezellig,’ zei ik.
‘Of in het Toevluchtsoord voor Onbehuisden. Nacht, piekerkous.’
‘Welterusten,’ bromde ik, niet erg bemoedigd.
|
|